Door: Meindert Inderwisch
Datum: 24 maart 2023
Categorie: 

Piggelmee

Het vrije westen was ooit een mensvriendelijke machine. In haar konden we gedijen en werden we beschermd als het vlees en bloed dat we zijn. Er kwam, na de barre oorlogen, steeds meer aandacht voor de behoeften van de mens. De lieve vrede was getekend en nooit zouden we meer massaal verstrikt raken in de eerzucht van machthebbers.
Maar sprookjes zijn slechts echt zolang ze worden beheerd door de overlevenden van de barbarij. Zij waren niet opgewassen tegen het kille opportunisme dat uit verre, vreemde, wrede landen begon te naderen.

Nieuwe beschermers van ons vrije westen voelden zich geroepen op te staan.
Regenten die niet wisten hoe het was om vermalen te worden, dachten dat de machine nog meer welvaart zou brengen wanneer hun onderdanen ingebracht zouden worden als tandwielen, schroeven en bouten. Zij begrepen niet dat huid en haar zich niet kunnen meten met metaal en zo volgden de nieuwe rampen. Ziektes als depressie, burn out, verslaving en zelfs plagen als aids en Covid-19 teisterden wat ooit, in beginsel, paradijselijk was geweest.

Wanneer je pijn hebt, niet meer verder kunt, je afvraagt waarom je anders bent, laten we het dan over jou hebben en niet over het tandwiel dat je denkt te moeten zijn. Laten we aandacht besteden aan wat er met je is gebeurd.
En als je eenmaal verder kunt denken dan dat, laten we dan op zoek gaan naar wat jouw verloren gewaande behoefte is en niet naar waar de ander jou voor nodig heeft.

In het land der blonde duinen En niet heel ver van de zee, Woonde eens een dwergenpaartje En dat heette ‘Piggelmee’. ‘t Waren heel, heel kleine mensjes En ze woonden – vrees’lijk lot, Want ze hadden heel geen huisje, In een oude keulse pot. Voor de zon en voor de regen – Nooddruft had hun dat geleerd – Hadden zij die stenen pot, met D’opening naar de grond gekeerd.

Zó nu wist dat dwergenpaartje Zich te schikken in zijn lot En zij leefden vele jaren In hun omgekeerde pot. Toen, wie had dat kunnen denken? -‘t Onverwachte komt altijd_ Door een onverwachte tijding Werd hun hart door hoop verblijd. Op een mooie zomermorgen Lazen z’ in de ‘Dwergenkrant’ Dat er was….. een ‘tovervisje’ Komen zwemmen naar het strand.

‘t Visje, dat met staart en vinnen, Vlug zich door de golven sloeg Kon je alles, alles geven, Als je ‘t hem maar nederig vroeg. Doodstil werd het op die morgen In de oude keulse pot, Want de beide dwergjes dachten Aan hun droef en arm’lijk lot. …Nederig vragen…. alles krijgen… Alles en….. zij hadden niets. ..’n Visje, dat… zo mooi kon toveren… Toveren?… ‘manlief, zei je iets?’

Ga het visje nu nog zeggen Dat het zó niet langer kan. Dat voor ‘t boenen en het koken, Ik een hulp moet hebben, man.’ Piggelmee keek nu zijn vrouwtje Voor ‘t eerst gramstorig aan, Maar hij durfde niets te zeggen En… enfin… hij zou maar gaan. Onderweg dacht hij nog telkens Aan zijn stulpje van weleer En… dat hij het nu zo goed had, Maar…. hij floot geen liedje meer.

‘Visje,’ riep hij reeds van verre ‘Visje, visje, in de zeel!’
‘Roep je weer?’ vroeg nu het visje ‘Roep je dwergje Piggelmee?’ ‘Ja ik!’ riep beklemd het ventje ‘Och, mijn vrouwtje wou zo graag Bij haar werk een hulpje hebben Een meisje is ‘t, waar ‘k nog om vraag.’ ‘t Visje gaf niet dadelijk antwoord, ‘t Was als of het even dacht, Maar toen klonk wéér ‘t stemgeluidje: ‘Dwerg, dat heb ik wel verwacht.’ ‘Ga naar huis, je zult er vinden Alles netjes aan de kant En een meisje vlug en helder, Ook een uit het Dwergenland.’

Zo…. ‘t is vele maanden later, Zien we vriendje Piggelmee, Daag’lijks weer zijn wand’ling maken Naar het visje in de zee. Dan een ‘dit’ en dàn een ‘datje’ Altijd was het voor zijn vrouw En altijd als hij terugkwam, Had vriend Piggelmee berouw. Soms waarom de melk zo schiftte, ‘t Gas zo suisde. ‘n And’re keer Wie toch beter brood haar bakte, ‘t Brood was lang niet lekker meer.

Plotseling kwam er op het water Nu een brede rimpelkring, Wijl het anders kalme visje Nu heel boos aan ‘t spartelen ging. En zijn antwoord klonk heel driftig Als uit dicht geschroefde keel: ‘Dwerg, ga dadelijk naar je vrouw toe Zeg haar dit: zij eist te veel.

Sloffend liep hij door de duinen En zijn schoentjes wogen meer Dan hem ooit zijn klompjes wogen In de dagen van weleer. Toen hij meende, dat hij thuis was, Keek hij als beteuterd rond, Want de keulse pot stond dáár weer, Waar zo straks zijn huisje stond. En zijn vrouwtje zat te huilen ‘Piggelmee, wat vrees’lijk lot, Weer, nu weer te moeten wonen In die oude Keulse pot.