Door: Meindert Inderwisch
Datum: 24 maart 2023

Mijn eerste kennismaking met verdoving

Op mijn vijftiende was ik met mijn vrienden naar de cafés gegaan om mijn waardigheid als lid van de stam te bewijzen. De smaak van bier beviel me totaal niet. Aangeschoten of zelfs dronken worden, voegde niets toe aan mijn emotionele beleving van de wereld. Daar waar mijn ‘maten’ voor allerlei pijntjes, onzekerheden en angsten zelfmedicatie ontdekten in alcohol, was ik veel te gelukkig om de bescheiden charmes van het middel te omhelzen zoals anderen dat deden. Ik heb daar verder nooit een oordeel aan verbonden. Drinken leverde mij maar één ding op en dat was ‘erbij horen’. Mijn vrienden hadden andere noodzaken.

‘Erbij horen’ was, nu ik dit opschrijf, niet genoeg. Ik wilde geliefd zijn, niet meer alleen ervoor staan. De dreiging van het nachtleven het hoofd bieden door met de sterkste, meest geduchte vechtersbazen een stam te vormen die geducht was en mij veiligheid bood. Ik had het zachte, intelligente van mijn moeder, maar ook het mannelijke, krachtig lijf van mijn vader. De vechtpartijen waar we in verzeild raakten, confronteerden mij met de angst een ander te slaan. Ik was niet bang voor klappen en door mijn ervaring met judo kon ik de meeste tegenstanders goed van me afhouden of in het stof laten bijten. Houdgrepen en heupworpen waren defensieve, controleerbare vormen van vechtsport. Iemand met een vuist in het gezicht slaan durfde ik niet. De gedachte alleen al bezorgde me hartkloppingen. In gedachten zag ik mijn ‘slachtoffers’ vallen, met hun hoofd de rand van het trottoir raken, doodgaan. Mijn bestaan beëindigd door een onomkeerbare aanvaring met justitie. Ik was agressie-geremd, maar wist niet dat er een naam voor mijn gesteldheid was. Ik vond mijzelf laf.

Mijn vader was in zijn jonge jaren oersterk. Als hoofdmachinist moest hij de grote moeren op de cilinderkoppen van enorme scheepsmotoren losdraaien. Daarnaast bokste hij en beoefende tal van andere sporten. Hij deelde met gemak een klap uit in het café, zo was de overlevering. Mijn moeder vertelde me allerlei verhalen waarin zijn kracht, moed en een zekere doodsverachting geroemd werden. Hoewel ik hem post mortem bewonderde, maakte dit soort beschrijvingen van zijn heldendaden mij licht wanhopig. Hoe kon hij trots op mij worden wanneer ik niet eens een tegenstander tegen de vlakte durfde te slaan. 

De veiligheid van de groep zoeken en behouden had voor een deel zijn wortels in de terreur die ik op de lagere school had ondergaan. En ik vermaakte me prima met mijn losgeslagen vrienden. Ze waren, net als ik, anders. Authentieke jonge mannen. Intelligent, maar verre van braaf of volgzaam. Daar waar zij investeerden in werk om brommers, sigaretten en drank te kunnen kopen, richtte ik mijn aandacht op de meisjes. Mijn moeder zorgde voor het geld. Ik was niet alleen een mooie jongen, maar speelde tevens gitaar in de schoolband, droeg altijd kleren die mij onderscheidden zonder dat ik een ‘fatje’ was en ik was vrij in mijn denken. Dat had ik aan mijn moeder te danken. Zij kon wars zijn van alle conventies zonder de realiteit uit het oog te verliezen. En ik was breed en sterk. Mijn moeder kon naar mij kijken in een overvolle kamer en dan vol verbaasde hartstocht woorden uitbrengen als: ‘kind wat lijk je toch op je vader’. Dat maakte me enerzijds trots, maar anderzijds alert. Op de lagere school had ik voorgoed geleerd dat mijn kwaliteiten maar beter onbenoemd konden blijven.

Nu nog – inmiddels bijna veertig jaar verder – kan ik zorgelijk en enigszins angstig worden wanneer ik in een groep complimenten krijg. Als therapeut in de verslavingszorg, heb ik soms cliënten die tijdens een sessie met de volledige populatie van de kliniek, mij roemen vanwege het werk dat ik met hen heb gedaan. En daar komen dan twee dingen samen die hun merkwaardige dans uitvoeren tot aan de rand van mijn afgrond: het verlangen mijn vader trots op me te maken en de angst om door de positieve uitlatingen van een groepslid door de rest uitgekotst te worden. Vaak voel ik dan de behoefte om uit te leggen wat er op zo’n moment gebeurt. Als therapeut vind ik klinische afstand bewaren een zwaktebod, maar te veel over mijzelf vertellen zet me op de stoel van mijn cliënt. Het is een dunne lijn waarop ik balanceer. Wat ik nog het meeste vrees op zo’n moment is dat het ongemak dat zich van mij meester maakt, zal worden uitgelegd als valse bescheidenheid. Geef iemand maar lang genoeg het idee dat hij niets voorstelt en hij zal niet meer kunnen ophouden met zichzelf te verklaren. Als beloning voor een dergelijke kwetsuur kun je dan ook nog het predicaat ‘narcist’ op je voorhoofd gedrukt krijgen.