Door: Meindert Inderwisch
Datum: 23 maart 2023

Het verhaal van Meindert Inderwisch

Voorafgaand aan het verhaal van mijn eerste opname.

De pijnlijke gevoelens en gebeurtenissen die passeerden in mijn leven, heb ik overwegend op papier
gezet. Erover spreken doe ik slechts heel incidenteel. Een vriendin wees me erop dat ik wel uitzonderlijk veel misère heb meegemaakt, maar zelf ervaar ik dat niet zo. Ik ben mijn maatstaf en kan mij niet verhouden tot de ander in wat me is overkomen is. Ik schrik er eerder van en denk: ‘dat handjevol mensen dat mijn boeken, columns en poëzie leest, vindt mij misschien wel een klagende zeur.’ In het dagelijkse leven, ben ik doorgaans opgewekt in de omgang. Als ik een enkele keer iets ernstigs vertel, kan ik verlegen worden van de machteloze stilte die om mij heen ontstaat. Hele goede vrienden worden vreemden voor me in hun oprechte aandacht. ‘Ik vraag al zoveel’, denk ik dan ‘en nu snoer ik mijn geliefden ook nog de mond. Alsof zij geen verschrikkingen hebben doorstaan.’ Mijn moeder had er geen moeite mee om tien keer op een dag hetzelfde verhaal te vertellen.

Schaamte bekroop me dan. Alsof de toehoorders de waanzin van de herhaling, net als ik, ondergingen. Verwarrend, want zij was de enige die me altijd vroeg: ‘wat voel je?’ of ‘wat vind je daarvan’. Ze kon genieten van de verwoordingen die ik uit mijn kleine vocabulaire wist samen te stellen, tot er iemand aanbelde en mijn formuleringen oplosten in het niets van de seconden.

Als iemand recht heeft op de eer die mijn schrijverschap ten deel is gevallen, is zij het en niet ik. Ik ‘voel mij’, maar ‘weet mij’ niet. Ik vertelde haar een keer dat ik niet wist waar zij begon en ik ophield. Daar schrok ze van, hetgeen mij verbaasde. Wat ik haar vertelde, was een constatering, meer niet. Ze wist meer dan welk mens ook dat ik gekend heb. Maar zelfreflectie paste ze zelden toe. Ik des te meer. Van haar weg bewegen werd net zo goed een gewoonte als haar benaderen.

Wij leefden met elkaar als polariteiten. Soms had ik behoefte aan haar kalme wijsheid om de mijne te ijken, soms werd ik woedend omdat ze haar mond niet kon houden, wanneer dat wel gepast zou zijn geweest. Het schijnt dat ik erg veel rampen heb doorstaan én ik weet niet beter. Ik ben sterk, wijk niet voor onzin, tenzij die een pistool op mij richt en zelfs dan zou het kunnen zijn dat ik blijf staan. Er is iets geheimzinnigs in mij dat de anderen niet begrijpen en waarvan de betekenis mij ontgaat, omdat ik nooit iemand anders kon zijn. Hoe mijn pijn gerelateerd is aan die van een ander? Die van een ander gaat voor, tenzij ik schrijf.

I

Voordat ik de beslissing nam om mijn verslaving aan slaapmiddelen drastisch aan te pakken, had ik een gewenning opgebouwd die had geleid tot een gebruik van 600 tabletten per maand, een fractie van het aantal dat ik tenslotte gebruikte. Het zou mijn eerste traject worden.

20 pillen verspreid over ieder etmaal. 8 om in slaap te komen. 3 om door te slapen wanneer ik rond half drie ‘s nachts wakker werd en nog eens 3 om hetzelfde te bewerkstelligen rond vijf uur in de morgen. Weinig als ik er nu op terugkijk.

Vaak sliep ik ’s middags een uur op 6 tot 8 pillen om de onrust en somberheid te verdrijven. Als mijn werk me verhinderde mijzelf terug te trekken in mijn slaapkamer, nam ik genoeg pillen om niet te veel te hyperventileren en de krampen in mijn middenrif te bedwingen. Mijn patiënten merkten niets aan mij. Over mijn tolerantie voor het slaapmiddel dat ik gebruikte dacht ik: ‘Ik kan een stier onder tafel slikken’.

Gelukkig was ik, ondanks de waarschuwingen op de bijsluiters, nooit in coma geraakt.

 De pillen leken mij een controle te verschaffen over de zaken die ik vreesde: ouder worden, het verval dat daarmee gepaard ging, kwetsbaarheid voor ziektes, niet te kunnen slapen. Ik had mijzelf wijsgemaakt dat, als ik maar genoeg sliep, mijn leven op zijn schreden zou terugkeren naar jongere, vitalere jaren. En voor een deel had ik ook controle over wat mij tot in het diepst van mijn wezen angst aanjoeg.

Ik sliep opkomende virussen eruit, had nog geen rimpels en zag er jonger uit dan de meeste van mijn leeftijdsgenoten. Slapen was van een nachtmerrie veranderd in een zekerheid. Ik was nog nooit in het ziekenhuis opgenomen en had in mijn hele bestaan geen enkele botbreuk opgelopen of zelfs maar de kleinste operatie ondergaan.

En ik had mijn ziel aan de duivel verkocht. Ik was te ver gegaan, had mijzelf hier gebracht en dacht na over hoe ik mijn dood pijnloos voor mij en mijn geliefden kon regisseren.

II

‘You can make just one mistake

  And it can take you to your grave

  One bad move can turn your world upside down

  It’s such a shame ‘cause you’ve been so good

  Up to now’  (Lyle Lovett, You’ve been so good up to now)

De zwaarste nederlagen duren het langst. Het ligt in mijn natuur om langdurige blootstelling aan mijn falen uit de weg te gaan. Schaamte en het daaropvolgende gezichtsverlies lijken de waarde die ik, in de ogen van anderen, heb opgebouwd, weg te vagen en mijn zelfbeeld tot iets te reduceren dat geen plaats meer heeft in deze wereld.

Een grote liefde heeft mij ooit verweten dat ik teveel slaappillen nam om in godsnaam maar niets te hoeven voelen. Ze zei het vanuit haar machteloze woede, maar haar wijsheid kon ik niet naast me neer leggen.

Mijn verslaving aan slaapmiddelen was begonnen in de tijd dat de moeder van Dochterwolkje mij verliet en ik zo wakker was dat mijn denkwereld een onverdraaglijk heelal werd. Zelfs nu nog denk ik dat slaapmiddelen destijds nodig waren om tenminste mijn lichamelijke gesteldheid te ondersteunen. Zonder slaap raak ik kwetsbaar voor negatieve fantasieën, zelfs zinsbegoochelingen en ben ik steeds minder in staat om nog aan iets vast te houden dat me weg houdt bij de totale ontluistering die tenslotte tot waanzin en zelfs de dood leidt.

De hersenschors kent geen beteugeling wanneer een diepe, alles vervormende angst om zich heen gaat slaan. Gedachten worden opgejaagde inzichten die over elkaar vallen in hun haast naar een uitgang die er niet is.

Een eindeloos spookhuis dat mij duidelijk maakt dat ik niet meer thuis zal komen. Mijn basale weten is dat ik nergens op kan vertrouwen. Dat het niet goed zal komen.

 Met het verstrijken van de tijd, keerde de wal vaker mijn schip en moest ik nieuwe nederlagen lijden.

Nederlagen die breed uitgemeten werden omdat ik tegen ieder signaal in, bleef vasthouden aan de ontredderde en bedrieglijke gedachte dat het op een dag beter zou gaan. Dat ik niet hoefde te bekennen dat ik te uitgeput was om nog te kunnen voldoen aan de eisen die ik mijzelf had opgelegd. Bewondering en jaloezie had ik bewerkstelligd, bestaansrecht was gewoon geworden.

Wanneer ik het tenslotte begaf was de verbazing, die ik interpreteerde als teleurstelling, van mijn omgeving zo groot dat ik me wilde verbergen onder de aarde. Dat hele legers en generaties over mijn met modder beklede hoofd zouden marcheren en de tijd mij zou vergeten.

Omdat de westerse mens moet re-integreren en daarvoor een model bestaat, voelde ik mijzelf gedwongen daar gehoorzaam aan te zijn. Mensen die aan kanker lijden of hartkwalen hebben worden ook teruggejaagd naar hun arbeid.

Mijn kapot gedraaide hersenen waren al helemaal niet van betekenis. Er moest geld worden verdiend om gas, licht en elektra te kunnen betalen. Monden moesten worden gevoed.

Omdat er een plan was, bestond er geen genade. Zonder herintreding zou een maatschappelijke vrille ontstaan die mij zou overleveren aan de aaseters. Mijn aartsvijanden. De mensen die al sinds mijn herinnerde jeugd wachtten op mijn val.

III

Na iedere nederlaag werd het aantal slaappillen dat ik nodig had om de gedoodverfde zeven uur nachtrust binnen te slepen verhoogd. Ik bouwde een absurde tolerantie op en moest uiteindelijk steeds beschamender handelen om aan mijn behoefte te kunnen voldoen. Volgens de bijsluiters zou een tiende van wat ik gebruikte hebben kunnen volstaan om mij in comateuze toestand te brengen.

Ik had er lak aan. Op een dag zou mijn bestaan minder bedreigd zijn, mijn werk bevredigender, mijn vermogen mij te schikken naar mijn tekortkomingen toenemen. Ik zou mijn gebruik kunnen afbouwen in de kalme wetenschap dat ik tenslotte geborgen was. Verbijsterend hoe ik mijzelf voor de gek wist te houden.

Bergafwaarts ging het met mij. Ik deed mijn werk, verzorgde mijn kind, maar vermeed verder steeds meer waar het bestaan ooit voor had gestaan. Als ik naar de zee keek, was al dat leven, die beweging en vitaliteit, niet meer dan een foto op sterk water.

De zee had geen kleur, geen geur, geen goud in de weerspiegeling van de zon. De zee was iets waarvan ik wist dat er vroeger onbegrijpelijk grote genoegens in hadden gewoond. Ik wendde mij af en dacht: later, op een dag, maar nu even niet.

Samen met mijn compagnon Bjarne, had ik een bedrijf in de particuliere verslavingszorg. We werkten volgens een protocol dat afhankelijkheid van alcohol, cocaïne en amfetamine tijdens de eerste fase aanpakte op het gebied van de hersenen. Een innovatieve benadering die fantastisch aansloeg, maar niet voor mijn type verslaving geschikt was.

Dat onze cliënten opgeruimd terugkeerden uit de klinieken waar we mee samen werkten, was een plaatsvervangend genoegen. En natuurlijk voelde ik hoe het net van onmogelijkheden zich steeds strakker sloot rondom mijn eigen situatie.

Met Bjarne had ik afgesproken dat ik op den duur zou afkicken. Het was een stille tijd, het voorjaar waarin de wonden van kerstmis worden gelikt, het geld wordt opgepot tot de zon terugkomt.

De bewegingloosheid was nu om en in mij. Ik begon moed te verzamelen en belde na een week van weifelende realiteitszin het hoofd op van de kliniek waar we ooit onze eerste zaken hadden gedaan. Een vaderlijke man die het goede in mij had gezien en mij zijn vertrouwen had geschonken.

Dat moest ik nu beschamen. In mijn redenatie was het een ‘rite de passage’, de vader die zijn zoon kerft zodat hij volwassen kan worden. Ik was de vader en de zoon en moest maar afwachten hoe hij mijn bekentenis zou opnemen.

Emotioneel gezien begaf ik mij op een hellend vlak. Gevaarlijk. Hoewel mijn beslissing een lang uitgestelde, onvermijdelijke was, voelde ik geen grond onder me.

In de aanloop naar de opname moest ik mijn gebruik drastisch beperken. Om epileptische aanvallen tegen te gaan kreeg ik gabapentine, depakine en codeïne voorgeschreven. Dat laatste is een morfinederivaat, dus ook daar dook het gevaar van een nieuwe verslaving op.

In de vijfde week van mijn regime kreeg ik, naast de paniekstoornissen die ik steeds vaker verdroeg, last van zintuiglijke stoornissen. Dochterwolkje had harde muziek opstaan en de laatste maten van het liedje dat ik hoorde bleven zich herhalen. Ik luisterde in de gang of wat ik hoorde werkelijkheid was of een vastgelopen spoor in mijn hoofd. Het laatste bleek het geval te zijn.

IV

Cora, die als koosnaampje ‘Hertje’ heeft vanwege haar ogen en geruisloze bewegingen, zou me vergezellen naar de kliniek in Madrid. Aanvankelijk zou Bjarne het doen, maar de Spanjaarden hadden de opname verschoven en nu moest hij op zijn kinderen passen en was ik genoodzaakt mijn geliefde mee te vragen.

Ik wilde niet dat ze mij zou zien in de helse dagen die gingen volgen. Ik was bang dat ik de controle zou verliezen en dat zij zwakten in mij zou zien die ik niet kende en waartegen ik weerloos was.

Ik wilde dat onze liefde intact zou blijven. Ik, de grote sterke man, en zij, mijn ranke, kleine troost.

Cora kon maar voor drie dagen mee. Daarna moest ze terug om haar dochters op te halen bij haar ouders. Deze mensen wisten van niks en hadden van meet af aan hun bedenkingen over mij geuit. Toen ik Cora op haar verjaardag een keer kwam feliciteren met bloemen en cadeaus gaven ze me met weerzin een hand en daarna spraken ze niet meer tegen me. Feitelijk konden ze zich niet voorstellen dat en man van mijn statuur en reputatie werkelijk van hun dochter hield. Wat ze van mij vonden raakte me niet. Dat ze mijn geliefde, hun kind, niet serieus namen en haar in een korset van bestwil bleven snoeren, baarde me zorgen. Cora was mijn andere helft, mijn betere helft. Ze had alles in zich om een stabiel en verstandig leven te leiden. Dingen waarin ik nog een beginneling was.

 In de kliniek belandden we op een filmset van Fellini. Mijn dure kamer maakte onderdeel uit van een groot ziekenhuis voor armlastige patiënten en had als specialiteit het uitvoeren van amputaties en het begeleiden van alleenstaande patiënten op hun weg terug naar de maatschappij, zonder been, arm of ander cruciaal deel.

In hun pyjama’s en onbetwiste rollen als zwaar gedupeerde mensen, namen ze de vestibule en de ruimte rondom de receptie in beslag met hun afschrikwekkende verwondingen. Wanneer ze eenmaal uit het ziekenhuis ontslagen zouden worden, zou medelijden of desinteresse hun lot zijn, maar hier vormden ze de meerderheid met alle egards van dien.

Cora was mooi en ik was groot en rijk. De afgunst en bijkomende haat en veroordeling vielen mij ten deel. De hoofdarts, Ignacio, was nog aan het werk en zou zo snel mogelijk naar de receptie komen om mij op te halen.

Ik had die nacht voor het laatst vijf pillen genomen en begon nu de eerste ontwenningsverschijnselen te ervaren. Het zweet rolde van mijn lichaam onder mijn hemdsmouwen, dreef over mijn hoofd.

Nu al was ik een zwakke broeder voor de sigaretten rollende man in de rolstoel wiens ene been zich krachtig uitstrekte en waarvan de voet op de vloer ruste. Zijn stomp gaf aan dat, waar ik ook voor kwam, het niets zou voorstellen in vergelijking tot zijn blessure.

 Terwijl Cora de ruimte afzocht naar de komst van Ignacio, hielp de receptionist me met het bij elkaar zetten van onze bagage achter zijn kleine muur van gezag. De man gedroeg zich erg onderdanig en later zou blijken dat het hele personeel op de hoogte was van mijn belangrijke positie (de leverancier van veel cliënten en daarnaast psychotherapeut).

Ik was de directeur van een bedrijf voor particuliere verslavingszorg die hier even kwam afkicken omdat dit tot de schering en inslag van deze branche behoorde. Veel van mijn Nederlandse collega’s leden onder terugvallen en moesten om de zoveel tijd worden opgenomen.

Zelf had ik nog nooit een dag in een ziekenhuis doorgebracht, nooit een bot gebroken en ik had al mijn kracht nodig om niet in paniek te raken.

Niemand in het ziekenhuis sprak ook maar één woord Engels dus hield ik mij stil en probeerde Cora te kalmeren die zich steeds luider begon te ergeren aan de verlate komst van Ignacio.

V

Ignacio fladderde tussen het samengedromde grauw door in zijn blauwe chirurgen uniform, compleet met loshangend mondkapje en beschermende blauwe zakjes om zijn schoenen. Hij opende zijn armen naar mij bij wijze van welkom en gaf me zijn breedste glimlach. Nat van de transpiratie omhelsde ik hem onwennig. Aan zijn verstijfde lichaam meende ik af te mogen lezen dat zijn gebaar geen invitatie was geweest tot een dergelijke fysieke intimiteit mijnerzijds.

Veel maakte het niet meer uit. Hoeveel patiënten ik ook had toegejuicht dat ze eindelijk het lef hadden getoond hun verslaving aan te pakken, zelf voelde ik me een ontmaskerde mislukkeling. Hoe zou ik ooit nog een gelijkwaardig gesprek kunnen hebben met mijn Spaanse collega’s.

 We gingen de lift in, onder het afkeurend gemompel van de geamputeerden. Onze kamer was heel wat rianter dan de lagere krochten van het hospitaal deden vermoeden.

Ik was bang voor het ziekenhuisbed dat zo’n significante positie innam. Geen ruimte voor heimelijke zaken. Ik was ziek en moest worden behandeld.

 Iedereen wist het en ik wilde in deeltjes van schaamte uiteenvallen. Moleculen, niet langer traceerbaar, opwaaiend tussen het voortjagende Spaanse verkeer.

 Terwijl we wachtten op de uitslagen van het bloed- en urineonderzoek, praatten we met Ignacio.

Ik vroeg hem om geruststelling. Legde uit dat het een enorme overgang zou zijn van gebruik naar niets. Alsof hij dat soort smekende teksten nooit eerder had gehoord. Ik wist dat ik me er schuldig aan maakte en kon niet anders.

‘Als het heel erg wordt’, vroeg ik hem, ‘Is er dan iets waarmee jullie me kunnen verdoven zodat ik niet crepeer van angst?’

            ‘Je zult niet sterven. Kijk naar jezelf. Je bent een grote vent. Er is niets mis met je lichaam.’

‘Denk je dat het een betrekkelijk goed te verdragen procedure wordt?’, vroeg ik hem.

Hij aarzelde, zocht naar de juiste formulering. ‘De eerste nacht is het zwaarst, de tweede is ook niet mis, maar bij de derde zul je verbetering ervaren. En als je thuiskomt ga je met sprongen vooruit.’

 Ik dacht aan thuiskomen. Aan wat me in godsnaam had bezield hier te komen. Ignacio was klaar om mij te gaan behandelen en ik had, in mijn verdoofde staat, een moedig besluit genomen. Een besluit dat me fataal zou kunnen worden. Wat de dokter ook zei.

 Mijn vader, nog steeds een atleet op zijn zesendertigste, was tijdens de derde minuut van een voetbalwedstrijd dood tegen het gras gesmakt. Ieder jaar was hij onderworpen aan de strengste keuring en slaagde altijd met vlag en wimpel.

Ik was zijn kind en droeg het abnormale sterven bij me in alle geledingen.

Ignacio luisterde naar me, kalm, zoals ik zo vaak naar andere verslaafde mensen had geluisterd. Hoe ze aan hun boeien rukten en deze vervolgens weer streelden. De verslaafde heeft zijn gif lief, daar waar hij en zijn omgeving hem de rug al hebben toegekeerd.

VI

Onze patiënten die zich in Zwitserland volgens het Prometa-protocol lieten behandelen voor een verslaving aan alcohol, amfetamine of cocaïne, ondergingen een pijnloze, kalme behandeling die per dag een uur in beslag nam en waarvan ze met heldere geesten en een totaal verdwenen zucht terugkeerden.

Voor mij was dit niet weggelegd. Ik leed aan ‘the innocent’s addiction’ zoals mijn Amerikaanse collega’s dat noemden. Benzodiazepines. Voorgeschreven door een arts toen het nog zinvol was om ze te gebruiken. Bekend met de werking was ik ze in onverantwoordelijk hoge doses gaan slikken om niet toe te hoeven geven dat ik mijn werk, mijn leven, mijn onuitgesproken verdriet, niet langer aankon.

Ik wilde niet eindigen als een sociaal slachtoffer. Iemand die afhankelijk was van de luim en wijsheid van uitkerende instanties.

Zelfmedicatie. Leve het internet en de vrije toegang tot internationale handelaren in dubieuze farmaceutische producten.

 Vaak kwam zo’n pakket niet aan (gestolen in het land van verzending of vernietigd door de Nederlandse douanebeambten die me daar dan een keurig briefje over stuurden). Het liep in de papieren, want die postorderbedrijven vroegen tienmaal zoveel als wat je hier in Holland neertelde voor een pakje slaappillen.

Het net sluit zich, wordt steeds verder aangehaald tot de dagen bestaan uit afwachten, rantsoeneren en piekeren over andere kanalen om aan je waar te komen. Zo had ik een fantasie over een vrachtwagen die de poort uitreed van de fabrikant en die ik dan, met wat ingehuurde jongens zou overhalen enige tijd in een afgehuurde garage plaats te nemen.

De verpleegster spoot wat gel op mijn borst en plakte daar registratieapparatuur aan vast. Dat ging heel snel. Ik kreeg niet eens de tijd om te hyperventileren. Ignacio nam het resultaat op, telefoneerde dat naar een centrale computer en twee minuten later wisten we dat mijn hart sterk genoeg was om de eerste behandeling met een cocktail van anti-epilectica – en god weet wat nog meer – te ondergaan.

Mensen die afkicken van zware verslavingen aan benzodiazepines kunnen sterven wanneer ze niet genoeg contramedicatie krijgen. De ontwenningsverschijnselen zijn, zonder de juiste medische begeleiding levensgevaarlijk.

Mijn bloeddruk was wat hoog, maar aanvaardbaar volgens Ignacio die me met vriendelijke kleine verhalen trachtte af te leiden. Zoals een tandarts doet wanneer je mond vol proppen zit en je als een dwaas probeert antwoord te geven.

Hertje zat aan de linkerkant van mijn bed en hield mijn hand vast. Ze is laborante en op haar gemak in een hospitaal.

Ik wilde terug naar huis, een duinhut maken en mezelf nooit meer laten zien.

VII

‘Goed, we gaan nu met de eerste behandeling beginnen’, sprak Ignacio. ‘Je hoeft niets te verwachten of te vrezen. De stoffen zullen hun werk doen en jij moet alleen maar met mij in gesprek blijven over wat je voelt. Waarschijnlijk niets, maar om zeker te zijn.’

 Ik glimlachte naar hem. Ik glimlach vaak en veel wanneer ik anderen wil geruststellen over mijn paniek.

De verpleegster had een naald in de huid van mijn bovenhand bevestigd met een rode knop er op, zodat die er in kon blijven en niet steeds met iedere nieuwe behandeling moest worden verwijderd.

Ignacio oefende druk uit op de spuit, die in verbinding stond met een infuus. Heel traag en kalm. ‘Dit spul gaat naar mijn hersenen’, dacht ik. ‘Ik heb mijn hersenen in gevaar gebracht en nu is het zover gekomen dat ze moeten proberen mij te genezen van de beschadigingen die ik heb aangericht.’

Het zweet stroomde van mijn voorhoofd. Ik vroeg Ignacio of ik ook zijn hand mocht vasthouden. ‘Natuurlijk!’ antwoordde hij verbaasd.

En zo hielden twee lieve mensen mijn handen vast en droegen samen met mij alles wat weerloos was in stilzwijgen.

Kleine, vloeibare sprieten zochten zich een weg door mijn hersenen. Ik beschreef de sensatie aan Ignacio. Hij gaf aan dat alles perfect verliep.

Hoe het precies gebeurde weet ik niet meer, maar mijn façade begon in snel tempo af te brokkelen. Ik regisseerde niets meer en voelde hoe mijn lichaam in allerlei lagen mijn verzet begon op te heffen.

‘Ik ben bang dat ik moet huilen’, waarschuwde ik nog.

            ‘Maak je geen zorgen’, fluisterde Ignacio.

Hertje zat er muisstil bij en keek van mij naar de arts en weer terug. Ze had geen idee. Hoe kon ze dat ook hebben. En ik zag hoe kalm ze was. Niet koel of afstandelijk, maar kalm zoals mensen zijn bij grote mensengebeurtenissen in kleine kamers.

 De eerste golf was verrassend en ik twijfelde aan zijn oorsprong. Huilde ik de spanning van deze dag weg? En waarom schreeuwde ik dan zo?

‘Het spijt me’ zei ik tegen Ignacio.

            ‘Je moet geen spijt hebben, laat het maar komen.’

Ik hield van die man toen. Hij had mijn hand vast en bleef mij aankijken alsof er niemand anders op de wereld was. En een tweede golf kwam en een derde. Ik keek naar Hertje die vol ernst middenin het proces zat, roerloos. Onderzocht haar mimiek op sporen van walging.

Bij ieder golf en de naweeën daarvan, probeerde ik een naam te geven aan hun oorsprong. De dood van mijn vader, de scheiding, mijn jaren van verborgen schaamte. Door alles heen gloorde een opgewektheid. Alsof ik schoon te spoelen was. Alsof mijn vervloekte behoefte aan beheersing en angst voor gezichtsverlies me niet langer in hun greep hadden.

‘Zo, je bent klaar. Dit was je eerste behandeling. De verpleegster zal zo je bloeddruk nog even meten en ik ga langs het afdelingshoofd om je medicatie voor vannacht door te geven.’

De snelheid waarmee hij zich uit mijn drama losmaakte. Hij had het al zo vaak gezien natuurlijk. Wat voor mij bijzonder was, bleek voor hem heel gewoon.

 Hertje vroeg: ‘En als we denken dat het fout gaat, mogen we jou dan bellen?

 ‘Vanzelfsprekend’, antwoordde Ignacio en krabbelde zijn privénummer voor ons neer.

VIII

Hertje probeerde me te laten eten en drinken. Zelfs het kleinste flintertje brood kreeg ik niet weg. Tijdens de behandeling had ik benauwde momenten ervaren. Momenten waarop mijn keelspieren niet meer leken te werken.

Toen ik als kind de mazelen had kon ik ook niets naar binnen krijgen. Niet uit afkeer of zo, maar ik was er fysiek niet toe in staat. Geen punt, want ik was toch al veel te zwaar geworden tijdens mijn verslaving. Dertig kilo erbij.

 Dat zwaarder worden had ik weten te verdringen. Iets wat mij verbaasde omdat ik nogal precies ben op mijn uiterlijk. Op vakanties, geconfronteerd met vreemde spiegels, was ik me steevast kapot geschrokken van mijn toegenomen omvang. Verrast door zijspiegels, kon ik niet langer de perfecte badkamerkop voor lief nemen. Ik nam mijzelf heilig voor thuis orde op zaken te stellen, maar dat gebeurde natuurlijk niet.

De tweezitter, waarvan was beweerd dat het een uitklapbaar bed was, bleek niet meer dan een bank te zijn. Ik geneerde me naar Cora. Ze moest al zoveel aanzien en nu ook nog op een bankje slapen. Zelf maakte ze er geen probleem van. Ze liep af en aan met lakens, slopen en dekens en nestelde zich in haar hoekje aan de voorzijde.

Daarna kwam ze naast mij zitten op het ziekenhuisbed en streelde mijn rug. We waren heel lang stil. Uiteindelijk vroeg ze: ‘waarom heb je je hand op je hart?’

            ‘Ik ben aan het hyperventileren’, antwoordde ik. ‘Als ik het vasthoudt, voel ik me minder machteloos tegen het bonzen. Het zit zo opgesloten in die kooi van ribben en ik kan er niet bij om het weer aan het slaan te krijgen.’

            ‘Weet je dat ik heel bang word als je zoiets zegt?’

‘Nee schat, dat weet ik niet. Iedereen zegt me dat er niets aan de hand is, maar ik kan niet van mijn borst af blijven.’

            ‘En kun je wel goed ademen?’

‘Ik adem teveel. Daarom ben ik zo verstijfd. Het is maar hyperventilatie hoor.’

            ‘En je armen en benen, kun je die goed voelen?’

‘Ja, er is geen uitstraling of zo.’

Cora week niet van mijn zijde. We hadden de nachtvlucht naar Madrid genomen en ik maakte me zorgen over haar uitputting. Ze ging altijd vroeg slapen en ik wilde dat ze kon uitrusten. Bovendien raakte ik alleen nog maar meer gespannen omdat ze, in haar zorg, mijn ongerustheid wakker hield.

Tenslotte wist ik haar te overreden om op het bankje onder de wol te kruipen. Ze stopte haar oordopjes in en was binnen een mum onder zeil.

Ik bleef rechtop zitten en hield mijn hart vast. Op de gangen werd het steeds stiller. Alleen vanaf de afdeling psychiatrie hoorde ik een man met enige regelmaat gillen. Om twee uur ’s nachts kwamen de verpleegsters langs op hun ronde. Ze waren verbaasd dat ik niet in bed lag. ‘It’s okay, don’t worry’, zei ik tegen ze.

Om drie uur fluisterde ik Cora’s naam. Zinloos natuurlijk. Die was diep in dromenland. Ik vond het te beschamend om haar wakker te maken. Mijn hart bonsde, soms zo traag dat ik sneller begon te ademen en met mijn armen bewoog om het ritme hoger te krijgen.

Ik had de merkwaardige gedachte dat ik alleen nog maar uit angst bestond. Dat de pillen die aan het zicht hadden onttrokken, maar dat ik niet langer uit facetten bestond. Mijn persoonlijkheid was niets. Een overmeesterd kind. Een baby die aan het verdrinken was zonder taal of begrip.

IX

Vreemd genoeg vroeg ik me af of het beter voor Cora zou zijn wanneer ik zachtjes doodging in plaats van haar wakker te maken. De dokter had gezegd dat de eerste nacht het zwaarst zou zijn en ik, typisch mannelijk, kon al gaan kwijnen bij griepverschijnselen. Dus was ik in tweestrijd. Ik had het gevoel dat mijn hart niet veel spanning meer aankon. Er was geen moment dat ik even ontspande. Mijn spieren trilden en ik durfde me niet te bewegen.

 Uiteindelijk stond ik op en naderde mijn slapende liefje. Zei haar naam. Geen enkele reactie. Ik werd er verlegen van. God weet waarom, maar dat was wat ik voelde. Gêne. Ik ijsbeerde door ons vertrek, steeds harder haar naam uitsprekend. Tenslotte moest ik Cora aanraken om haar een beetje wakker te krijgen.

Ze stoof meteen de helverlichte gang op, in haar nachthemdje op blote voeten en kwam terug met een leger verpleegkundigen. Het hoofd van de nieuwsgierigen had een stethoscoop om vroeg mij in gebarentaal of ik last had van mijn hart.

Dat had ik wel, maar niet op de manier die hem zou hebben geboeid.

Schaamte. Ook zo’n kwellende, alles verdringende emotie. Al die mensen met hun vreemde taal rond mijn onbegrijpelijke kwaal. Sommigen bespraken mijn geval onderling. Sissend en vol ergernis.

Wat had ik gedaan? Ik had mijzelf net zo goed thuis voor mijn kop kunnen schieten. Ik was gehoorzaam geweest aan de wetten die gelden voor een verslaafd mens: accepteren dat je verslaving groter is dan jezelf. Ja, akkoord. En dan, in het Spaanse Babylon ten onder gaan in het midden van de nacht?

De verpleegkundige met de stethoscoop vroeg aan mij of hij de dokter moest bellen. Ik wist het niet. Cora zei: ‘zeg het hem nou Mein, hij luistert alleen maar naar jou.’

Ik dacht aan de arme Ignacio, gonzend in zijn Spaanse bed. Hoe moest die man aardig voor mij blijven wanneer ik hem nu wakker liet bellen?

Cora ging met de verpleegkundigen mee, nadat ze haar schoenen had aangedaan. Er werd gebeld, onderhandeld.

Ik zat op mijn bed, een vent van niets die de eerste nacht al niet zonder oproer kon doorkomen.

Stethoscoop kwam terug met een paar pillen. Hij maakte me duidelijk dat ik daar meteen zwaar op onderuit zou gaan. Slikken om te slapen. Ik deed het graag.

Een uur later zat ik nog net zo helder en verstijfd tegen Cora aan op het bed.

 Ze ging opnieuw de gang op. De dokter werd wederom gebeld. Nog een ergernis erbij. Nu kwamen er twee verpleegsters die met een injectiespuit iets in mijn keel spoten. Heel bitter was het.

Ze zouden over twintig minuten terug komen voor de tweede dosis. Als ik dan al niet sliep. Mijn hart begon sneller te slaan en ik werd een beetje duizelig. Verder bleef ik in de ijzeren greep van mijn angst.

Ook de tweede set spuiten maakte geen verschil. Langzaam werd het licht. Een man op een gemotoriseerde grasmaaier was bezig met het plantsoen onder onze kamer.

Cora voerde me stukjes witbrood met abrikozenjam. De gordijnen werden opengerukt, mijn bloeddruk werd gemeten. Het ziekenhuis was weer in volle gang.

De schreeuwende man was minder goed hoorbaar nu. Ik vroeg me af hoe zijn stembanden het volhielden.

X

Een van de vele ontluisterende aspecten van verslaving of juist het afkicken daarvan is dat persoonlijke hygiëne een ondergeschoven kind wordt.

Stijf onder de codeïne, de Depakine,  de gabapentine, de atarax en wat er verder nodig was om mijn overprikkelde hersenen niet in een epileptische modus te laten geraken, was mijn lichaam nauwelijks meer in staat om te bewegen. De factor angst speelde natuurlijk ook een grote rol. Een gang naar de badkamer (ongeveer op twee meter afstand van mijn bed) leek een onmogelijke opgave, die ik dan ook ontzag.

Cora probeerde de moed erin te houden: ‘Ga even lekker douchen Mein, knap je misschien van op!’ Ik wees haar suggestie van de hand. Dat zou ik de komende dag steeds vaker doen: goedbedoelde adviezen afwimpelen, negeren, vermijden etc. tot mijn liefje nog slechts in stilte aanwezig was, een kleine, mooie vrouw die bestond uit kleuren, zwijgen en een zekere vorm van machteloosheid. ‘Een zekere vorm van’ schrijf ik, want de verlamde staat waarin ik verkeerde leek op de totale hulpeloosheid van een zuigeling.

Maar dan een die zich bewust was van zijn omgeving en inmiddels een behoorlijk kritische kijk op zichzelf had ontwikkeld: ik kon niemand meer troosten of helpen, geen verzoeken meer inwilligen, het was een kwestie van tijd voordat de eerste vliegen om mij heen zouden gaan cirkelen. Natuurlijk wekte ik de schijn dat ik niet mee wilde werken: ik kon geen hap door mijn keel krijgen, ik wilde niet bewegen, omdat ik dat nauwelijks kon zonder om te vallen of draaierig te worden. Ik bleef angstvallig dicht in de buurt van mijn bed, paraat om gereanimeerd te worden.

Mijn zelfbeeld was in een vrille geraakt.

Toen Ignacio langs kwam voor de eerste inspectie, wist hij mij te overreden om alsnog een poging te ondernemen op te staan. Mijn opgezette, zwaarlijvige lichaam rees wankelend op tussen de slanke, gracieuze Ignacio aan de ene kant en de frêle gestalte van Cora aan de andere. Ignacio moest flink tegengewicht bieden. Ik kon werkelijk niet op eigen kracht overeind blijven en mijn lichaam neigde ernaar om voorover te storten. Tenslotte bereikten we het raam met zicht op de grasmaaiende tuinman. Die mocht straks naar huis met een handvol euro’s, humeurig sigaretten rokend in een onverstaanbaar huis vol onbegrijpelijk leven. Zouden gevangenen ook zo naar buiten kijken?

Van het raam zwalkten we terug naar mijn bed. Terwijl ik langzaam mijn ademhaling weer op peil kreeg, hoorde ik een zacht gerucht. Een geluid waar ik vanaf mijn prille jeugd al alert op was: het sprakeloze, ingehouden huilen van een vrouw.

‘Wat is er liefste’, vroeg ik Cora. Ze schudde kort haar hoofd, leek aan te geven dat het niets te beduiden had. Ze had net als ik te weinig geslapen, was gefocust geweest op mij en kennelijk was het haar te veel geworden.

Ik begon me te verontschuldigen, begrip te tonen voor de situatie, maar terwijl ik dat deed, was er ook iets in mij dat protesteerde. Hoe ziek moest ik worden voordat ik niets meer voor anderen moest oplossen? Een van de overlevingsmechanismen van mijn geblesseerde zelfbeeld: zorgen voor anderen.

En toch zat ze daar, mijn liefje. En ze kon aandoenlijk huilen. Mijn vertedering won het van mijn ergernis. Door kalm door te blijven vragen kon Cora uiteindelijk antwoorden. Het kwam erop neer dat Ignacio mij wel tot opstaan had weten te overreden, daar waar ik haar had laten praten. Cora was, net als ik, opgegroeid als enig kind. Het verschil was dat haar ouders zich als één moreel front hadden opgeworpen. Een tweemanschap waarbij haar kleine stem niets had voorgesteld, waarbij stilte en gehoorzaamheid werden aangemoedigd zonder een teder woord van erkenning. De situatie van daarstraks had haar teruggebracht in die pijnlijke positie.

Op dat moment wilde ik dood zijn. Zo vol verlangen naar onschuld, naar niemand tot last zijn. Zo beschaamd in mijn rijkdom.

XI

Het tweede infuus werd aangebracht door een vrouwelijke arts. Ignacio was in geen velden of wegen te bekennen. De dokter, zo leerde ik tijdens ons bijeen gesprokkelde gesprek, was afkomstig uit Rusland. Ik hing in een stoel met slechts een slip, T-shirt en een paar witte sokken aan. Ik wilde de vrouw uitleggen dat mijn decorumverlies niet een demonstratie van achteloosheid of slechte opvoeding was, maar woorden waren gewichten in plaats van vlinders. Mijn lichaam leek te bestaan uit onverhard beton en ik probeerde opgewekt te klinken. Af en toe was er een flauwe slaapimpuls. Ik vroeg de arts of dit een bijwerking kon zijn. Ze knikte en vervolgde haar conversatie met de assistente. Zou ze vriendelijker geweest zijn als ik er gewassen en geschoren bij had gezeten? Dat soort gedachten hielden me bezig. Wat enigszins geruststelde was de precisie waarmee aan mij werd gesleuteld: mijn bloeddruk werd voortdurend in de gaten gehouden door de assistente, De injectiespuit waarmee de inhoud van het infuus werd toegediend, was veilig in de handen van de arts, een wat gezette, non-descripte vrouw die de intervallen bij het toedienen van de vloeistof timede met een stopwatch.

Om Cora tegemoet te komen zeulde ik mijn onteigende lichaam naar een van de zetels bij het raam. Ze voerde mij wat stukjes stokbrood: ‘je moet wat eten Mein!’. Opnieuw deed ik mijn best. Het brood voelde onwennig aan. Alsof mijn lippen, mijn mond, mijn tong nog nooit met dit voedsel kennis hadden gemaakt. Het had net zo goed karton kunnen zijn. Ik dacht na over de afhankelijkheid van oude mensen in tehuizen, over hoe snel ik tot een soortgelijke machteloosheid was gereduceerd. Even maar. Dit soort gedachten waren gevaarlijk.

Wanneer iemand zo in beslag wordt genomen door één emotie (in mijn geval angst of, eerder nog, paniek) kun je stellen dat zo’n persoon geïdentificeerd is met dat specifieke gevoel: hij bestaat er als het ware uit en kan niet meer ervaren dat hij nog meer is dan dat. Dus iedere gedachte die mij nog banger maakte, trachtte ik te vermijden. Mijn hart kon immers ieder moment ontploffen.

Mijn vriend, collega en coauteur van ‘Mateloos’, psychiater Bram Bakker vroeg me bij het werken aan ons boek destijds of ik de zwaarste ervaring wilde beschrijven die ik in de kliniek had moeten verduren. Nu, zoveel jaren later, weet ik dat er heftiger momenten zijn geweest tijdens mijn afkicktraject, maar zoals geldt voor veel herinneringen aan die periode, er is nog het een en ander verdrongen. Onderstaand fragment komt uit ‘Mateloos’, uitgeverij Lucht:

‘De Spaanse verpleegsters hadden orkaanstemmen, De deur van mijn kamer vloog op de meest onverwachte momenten open. Artsen, psychologen, schoonmaaksters, voedselbrengers betraden mijn ruimte alsof ik niet op het punt stond om dood te gaan of gek te worden.

Muziek bleef naklinken, uren later hoorde ik nog hetzelfde liedje. Met mijn oor tegen de luidspreker kon ik niet meer bepalen wat ik hoorde of dacht. Licht was onverdraaglijk.

Nederland was ver weg. Onherstelbaar ver. Ik kon me niet meer voorstellen dat ik thuis zou komen. Ik, de grote beheerser van emoties had dit over mijzelf afgeroepen. Een aanvankelijk ferme aanzet tot afkicken van benzodiazepines veranderde in de ultieme vorm van weerloosheid. Ik had niets meer te zeggen over mijn geest of lichaam. Loodzwaar door de codeïne waarmee ik volgestopt werd, beveiligd tegen onthoudingsinsulten door grote hoeveelheden anti-epileptica zat ik op de rand van mijn bed en bande iedere gedachte aan verleden en toekomst uit. Het kon niet anders. Ik moest me concentreren op een vloertegel, één glanzend vlakje werd mijn universum. Een universum van niets dat er voor moest zorgen dat mijn verstand niet in duizend stukken uiteensloeg, een universum dat mijn hart behoedde zodat het niet zou exploderen.

Had ik de goede beslissing wel genomen? Was het niet beter om gewoon verslaafd te blijven?’

XII

Omdat iedere impuls naar mijn zintuigen mij letterlijk en figuurlijk schokte, reageerde ik onwillekeurig op plotselinge veranderingen. Alsof iemand je voortdurend heel hard aan het schrikken maakt. Om wat simpele voorbeelden te geven: wanneer een verpleegster de deur naar mijn kamer opende, het licht aandeed, Cora mijn voorhoofd zacht, maar onverwacht streelde, reageerde mijn lichaam daarop met onwillekeurige schokken. Hoewel ik haar niet anders kende als behoedzaam, was het zelfs voor mijn vrouw onmogelijk mij te naderen. Ze vergat dit af toe en wanneer ik op zo’n moment naar adem snakte en verstijfde, schaamde ik mij voor mijn gebrek aan mijn beheersing en was ik bang dat ze vond dat ik mij aanstelde.

Gedurende de dag ruimde ze zo geruisloos mogelijk haar koffer in. Haar dochters, toen nog respectievelijk tien en twaalf jaar oud, wisten niets van de ware toedracht en ook haar ouders had Cora niet geïnformeerd. De meisjes niet omdat ze hen niet wilde laten schrikken, haar ouders niet omdat die mij om een of andere onduidelijke reden niet mochten en dat zeer ongemanierd en uit het niets hadden laten blijken. Cora zou over een paar dagen met haar dochters naar Turkije gaan. Een vakantie die al enige tijd gepland was. Dit werd onze laatste nacht in de kliniek. De wederzijdse stilte die ontstond, was ongemakkelijk. Mij overgeven aan dit woordeloze gat in de dag was onmogelijk en ik had niet de kracht om er iets aan te veranderen. Machteloosheid kent vele vormen. Dat was een uitspraak die ik vanuit het comfort van mijn verstand zo had kunnen formuleren. De talloze variaties op dit thema bleven mij echter martelen en toonden een rauwere werkelijkheid.

’s Avonds belde mijn moeder vanuit Nederland. Cora nam de telefoon aan. Ik gebaarde dat ik mijn moeder niet wilde spreken. Niet uit vijandigheid, hoewel die tussen ons opspeelde tijdens de merkwaardigste momenten, maar eerder omdat ik naar mijn moeders liefde verlangde, naar haar bescherming snakte en wist dat ze niet meer betrouwbaar was in die zaken. Ze had me als een twijgje kunnen breken met de verkeerde woorden, dus luisterde ik naar het gesprek dat Cora met haar voerde. Mijn moeder leek zich niet druk te maken op dat moment. Zij en mijn geliefde bespraken mijn toestand op vriendelijke toon. Twee beschaafde vrouwen, zo leek het, met een vervuilde wildeman die hen ten deel was gevallen als onderwerp van gesprek.

Een jaar of acht daarvoor had ik, in een poging om mijzelf uit de symbiose vrij te maken waarin ik met mijn moeder had geleefd, geheel zelfstandig een eigen bedrijf opgezet. Daarvoor hadden zij en ik elkaar in van alles en nog wat bijgestaan, maar mijn afhankelijkheid van haar bemoeienissen hadden me vaak in het nauw gebracht en de grenzeloze manier waarop ze dacht over mij en mijn privéleven te kunnen beschikken, werd steeds pijnlijker in de sociale context waarin ik trachtte mijzelf serieus te nemen. Zo had ze bijvoorbeeld de onhebbelijke gewoonte om alles wat ik haar in vertrouwen vertelde, door te nemen met haar clientèle (mijn moeder had een dameskapsalon en stond ooit model voor de Christine uit Gerard Reves ‘Vierde Man’). Vroeg of laat bereikten de verhaspelde en uit hun verband gerukte vertrouwelijkheden mij alsnog, hetgeen vaak voor gênante situaties zorgde. Dus op een dag besloot ik een strandpaviljoen te kopen, mijn werk als docent aan de wilgen te hangen en te stoppen met mijn moeder op de hoogte te houden van mijn belevenissen. Te vaak had ik haar gevraagd niet over mijn persoonlijke leven te vertellen tegen anderen, maar het was aan dovemansoren gericht geweest. Haar verweer, tot mijn stomme verbazing was zonder uitzondering de volgende tekst: “Mijn intenties zijn goed. Ik vertel het die mensen niet om jou te schaden. Wat zij ermee doen is voor hun verantwoording.”

Toen ik dit begrensde en niets meer vertelde, toen ik mijn eigen bedrijf opzette zonder haar hulp te vragen of bemoeienis te dulden, voelde mijn moeder zich door mij verraden. De meeste pijn werd veroorzaakt, zo vertelde ze me soms in tijden van milde wapenstilstand, dat de wereld nu wist dat ons verbond geschonden was. Dat ‘ze’ daar altijd op hadden gewacht.

Cora wilde de laatste nacht bij mij in mijn ziekenhuisbed slapen. Ze hecht aan traditie en onderhoudt de bijbehorende romantische wetten. Ik zag er tegenop. Normaal gesproken verwelkomde ik haar zachte huid, haar kleine, sierlijke gestalte, maar nu wist ik dat ik geen oog dicht zou toen, terwijl zij de slaap der onschuldigen zou slapen. Cora kan vrij snel, diep in Morpheus armen vallen. Daarbij maakt ze kleine, onverhoedse bewegingen, draait ze om de haverklap en gaat een paar keer per nacht eruit om te plassen. Allemaal momenten voor mij om de stuipen op het lijf gejaagd te krijgen, hetgeen ook geschiedde. En niet te vergeten de nachtwacht die iedere twee uur ongevraagd onze kamer binnenkwam om te zien of ik nog in leven was.

De volgende morgen – ik had geen oog dichtgedaan – zei ze dromerig dat we er goed aan hadden gedaan nog even bij elkaar te liggen. Daar viel niet veel op te zeggen. Voor haar was het goed, voor mij niet. En ik had ieder recht van spreken verspeeld. Niet eens zozeer vanwege mijn verslaving, maar zeker vanwege de overlast die ik op esthetisch en praktisch niveau veroorzaakte. Ik dacht opnieuw aan sterven hier, in Madrid. Wat een stompzinnige plaats en reden om het loodje te leggen.

Cora moest heel verfijnd huilen toen ze vertrok. Het rollen van een paar traantjes en toen was ze weg. Volgens mij waren we allebei opgelucht.

XIII

Alleen in mijn zonnige hotelkamer telde ik me rijk met waar ik me even niet voor hoefde te schamen. Hield ik tijd over om als een zoutpilaar de komende zaken af te wachten. ‘Manana’ was nog steeds een goede typering voor het trage, onvoorspelbare werktempo van de Spanjaarden. Het ene moment werd je door ze omzwermd, maar er volgden ook vele ledige uren waarop er niemand te bekennen was.

De arts diende mijn infuus toe. Ik leek me iets beter te voelen. Alsof de zee-egel die in mijn brein was gegroeid, iets leek te slinken. Het was nog vroeg, dus ik hoopte nergens op.
Mijn compagnon Bjarne (hij was in Zweden geboren, lang geleden) zou me de volgende dag bezoeken en de dag daarop zouden we samen terugvliegen. Hoe was me nog niet duidelijk. Ik in een rolstoel, op een brancard of al struikelend en vallend als een dronkenman, nagestaard door de knoflookgassen uitwasemende Spanjaarden met hun ondoorgrondelijke zonnebrillen.
Voorlopig liet iedereen me met rust en was ik minder angstig. Als dit de laatste dag op aarde was, was het een lievere aarde dan de dagen daarvoor.

De lunch werd neergezet. Ik was blij dat de voedingswaar werd bedekt door schalen. Ik hoefde niet te zien, niets te ruiken en als het meezat viel het de bediening niet op dat ik mijn eten onaangeroerd had gelaten.
Op het luidsprekersysteem hoorde ik ‘Wishing well’ van Terence Trent D’Arby voorbijkomen. Zoete herinnering. Het nummer bestond uit twee akkoorden, de prima zang van Terence en een of ander opgewekt keyboardloopje dat eenvoudig na te spelen was. In de tijd dat ik nog voor de klas stond, had ik met een paar studenten het liedje ‘live’ in de klas gespeeld. Twintig jaar geleden al weer. Na een minuut of tien, hoorde ik het nummer nog steeds. Zou dit een nieuwe mix zijn? Het ging wel erg lang door. Ergernis verwerd tot kwelling. Een of andere sukkel had in de lunchtijd waarschijnlijk op ‘repeat’ gedrukt en nu zat de hele afdeling natuurlijk buiten Ducados te roken en bier te drinken, terwijl ik het luidsprekerboxje uit de muur wilde trekken.
Tenslotte daagde het mij dat ik wellicht een auditieve hallucinatie had. Die had ik thuis bij het afbouwen ook al eens ervaren. Ik stommelde naar de geluidsbron en plaatste mijn oor tegen het luidsprekerdoek. Niets te horen. Ondertussen ging Terence gewoon vrolijk verder in mijn hoofd.

Pas toen de arts uren later verscheen, zich verontschuldigend voor zijn late komst, verdween ‘Wishing well’ in het niets. Ik ervoer inmiddels een vermindering van ontwenningsverschijnselen. De vele vormen van anti-epileptica leken meer voor me te doen dan alleen een epileptisch insult te voorkomen. Typisch de denkwijze van een verslaafde zullen ‘de kenners’ denken.

De arts beklaagde zich over zijn werkgever. Dusdanig dat ik feitelijk de therapeut werd. Deed me goed, daar niet van. Even een wat minder beschamende rol bracht wat verlichting, ook al was de therapeut (ik) een ongewassen patiënt die in zijn groezelige slip luisterde naar een slanke, knappe man met glanzend zwart, halflang haar die straks gewoon naar huis mocht, hoe slecht zijn baas ook was.

‘Nachts kreeg ik twee pillen zonder enige opdruk. Maakte mij niets uit. Slikken was ik gewend.

Overigens een interessant fenomeen wat ik in de verslavingszorg vaak tegenkom: de schijnbaar principiële afwijzing van psychogene medicatie door mensen die zelf lijden aan de meest heftige verslavingen en hun lichamen hebben ontregeld of zelfs verwoest met het toedienen van middelen die de geest toch ook niet onberoerd laten. Als je praat over pillen slaan ze nog net geen kruis. Daar zijn natuurlijk allerlei verklaringen voor en de meeste hebben te maken met de ontkenning van de verslaving en het volstrekt onwetend zijn op het gebied van de biochemie van het brein.

Onder mijn laken was een plastic hoesje bevestigd. In het uur dat ik op de twee pillen sliep (zou ik daar thuis ook aan kunnen komen, die pillen, vroeg ik mij af, hetgeen natuurlijk een veeg teken was) dreef ik mijn bed uit. Wat ik aan vocht had vastgehouden, leek zich nu aan mijn lichaam te onttrekken. Bij het wakker schrikken, moest ik ineens ontzettend plassen. Voor het eerst sinds mijn opname. Ik zocht de badkamer. Dat viel nog niet mee. Hij leek zover weg…Eenmaal binnen in het vertrek keek ik met een lichte verrukking naar de fluorescerende blauwe tegels. Overdag waren ze wit, zo herinnerde ik mij. Ik draaide de kraan open. Het water was roze gekleurd en lichtte eveneens op. Ik plaste in de wasbak. Zelfs mijn urine was roze. Ik besloot mijzelf tot de toiletpot te wenden. Probleem was dat er allemaal hangplanten uitgroeiden en het toilet zich op een dakterras bevond, bezaaid met kiezelstenen. Waarschijnlijk had de buurman (ik kon me niet voorstellen dat het ziekenhuis dit attribuut had aangebracht) de closetpot als plantenbak gebruikt. Niet ongebruikelijk, dacht ik. Het viel niet mee mijn plas op te houden. Het laatste wat ik nu kon gebruiken was een boze Spaanse buurman die naar buiten zou stormen en mij tot de orde zou roepen, terwijl ik zijn planten onder plaste. Ten einde raad zocht ik mijn heil opnieuw bij de wasbak en liet mijn roze, fluorescerende urine de vrije loop. Prachtig was het, dat kleurenspel met de blauwe neonverlichting van al dat porselein.
Eenmaal weer buiten had ik geen idee waar mijn bed was. Het moest toch dichtbij zijn? Ik voelde aan deuren, tafels. Uiteindelijk stond ik op de gang. Daar was het gelukkig stil. Met de gang als coördinatiepunt, was het eenvoudiger mijn bed terug te vinden.

Zonder ook maar enige slaapimpuls te ontwaren, telde ik de seconden. Lezen of televisie kijken was geen optie. Focussen op een tekst was onmogelijk en kijken naar bewegende beelden maakte me draaierig en angstig. Ik ging rechtop zitten. Het interieur herkende ik, maar het leek alsof mijn lichaam en geest ergens anders waren. Mijn verstand vertelde me twee tegenstrijdige dingen: dat ik terug moest naar mijn flat aan de Hogeweg 29 in Vlissingen om iets te doen aan mijn alcoholprobleem. Een verslaving die ik al meer dan vijfentwintig jaar geleden achter me had gelaten op een locatie waar ik sinds 1982 niet meer woonde. De drang was heel sterk. Terwijl ik worstelde met mijn geweten, zag ik tegelijkertijd dat ik in mijn kamer was in Madrid. Zo was ik, moederziel alleen, met mijzelf aan het onderhandelen over een volstrekt onmogelijke opdracht. Kennelijk was ik in staat om in het verleden en het heden te leven. Misschien was dit het signaal dat ik aan de beterende hand was.

XIV

Kabaal, het leven in Spanje moest gepaard gaan met kabaal. Van de koppig maaiende terreinknecht tot en met de verpleegster die mijn ontbijt neerzette. Ze smeet de borden op het aanrecht en kletterde het bestek er bovenop. De stemmen van de vrouwen op de gang: allemaal schor van het schreeuwen en dan boven elkaar uit proberen te komen in een opwinding die toch tenminste tot een vroegtijdige dood moest leiden.
De mannen konden incidenteel hun stem verheffen, maar doorgaans gebruikten ze die om hun echtgenotes of vrouwelijke collega’s tot bedaren te brengen. Het ‘drama’ neemt toe naarmate de ‘Mediterranée’ nadert.

Cora was weg. Ze had tijdens haar korte verblijf een aantal keren met mijn arts op de gang overlegd. Mijn hele leven was ik nog niet jaloers geweest (dacht ik), maar tijdens hun gesprekken in mijn afwezigheid had ik een vreemde mengeling van paranoia en eenzaamheid ervaren die niet eerder zo doordringend en pijnlijk was geweest.
Normaal gesproken vond ik mijzelf (ik spreek hier inmiddels over vele jaren geleden) altijd aantrekkelijker dan mogelijke rivalen. Ik beschikte over meerdere talenten, was mooi gebouwd, knap en intelligent. Nu, veertig kilo te zwaar, in ongewassen en slecht geklede staat en zwaar verslaafd stond ik er heel anders voor. Een machteloosheid die ik over mijzelf had afgeroepen. Dat zijn de dingen die je leert tijdens het afkicken. Inzichten waarvan ik dacht dat ik ze nooit meer uit het oog zou verliezen.
Tot ik weer een veer van mijn neus kon blazen, maar zover was het nog lang niet.

De arts, Marzo, legde zijn ochtendbezoeken af. Hij bleef wat langer bij mij omdat infuus nr. vier moest worden toegediend. Terwijl hij mijn bloeddruk opnam, vertelde ik hem enthousiast over mijn avonturen in de badkamer. Hij keek me bedenkelijk aan, terwijl ik trachtte uit te leggen dat al die fluorescerende kleuren toch wel het gevolg moesten zijn van terugkerende hersenfuncties. “We need to put you on less medication”, zei hij tenslotte enigszins meewarig. Deze nieuwe minnaar van mijn vrouw zou haar vanavond met zijn mobiel in de behaarde hand kunnen vertellen dat ook mijn verstandelijke vermogens inmiddels verloren waren gegaan.
Waarschijnlijk zou hij haar volgen naar Turkije waar ze, eindelijk van mijn hinderlijke aanwezigheid verlost, het geluk zouden proeven waar ze recht op hadden. Iets onder een bloemenhaag.

Marzo herinnerde me eraan dat mijn compagnon vanmiddag zou komen. Dat moest mij toch goed doen. Ik knikte braaf, glimlachte.
Mijn compagnon en ik deden al jaren zaken met deze kliniek. Bjarne zou zijn koperkleurige Armanikostuum dragen. Had hem daarop geattendeerd bij de Bijenkorf en zijn moeder was zo lief geweest om het voor hem te betalen.
Bjarne had ik jaren daarvoor leren kennen als cliënt. Hij was behandeld in de ‘Crossroads’ kliniek van Eric Clapton en daarna naar mij doorverwezen voor het vervolgtraject. Zeer enthousiast geworden over mijn begeleiding en kennis van zaken, was het Bjarnes missie geworden samen met mij zelf een bedrijf in de verslavingszorg op te zetten. Het was ons nog gelukt ook. Veel mensen met een verslaving werden na hun ontslag uit de kliniek bezocht door de heilige geest. Ze wilden ook counselor worden. Enerzijds zal het de saamhorigheid geweest zijn die binnen een klinische setting kan ontstaan, anderzijds werd een nobel doel nagestreefd en – wellicht niet onbelangrijk – je hoefde destijds slechts ervaringsdeskundige te zijn om tot het korps van hulpverleners toe te treden en kon daar een leuk salaris mee opstrijken zonder vooraf proefschriften of scripties te schrijven. Daar haken veel mensen (verslaafd of niet) op af. Binnen de kliniek werd dat het ‘eerstejaarssyndroom’ genoemd, die zendingsdrang om ook hulpverlener in de verslavingszorg te worden. Aan het eind van zo’n eerste jaar was ongeveer twee derde teruggevallen en de anderen probeerden doorgaans hun ‘gewone’ leventje zo goed mogelijk weer op te pakken.
Hoe dan ook, Bjarne was in aantocht. Hij ging me redden, mij terugbrengen naar Nederland. Daar was ik hem zo dankbaar voor.
Toen hij uiteindelijk in de deuropening verscheen, hield ik hem vast. Hij beefde. Ongewend als hij was aan omhelzingen. Ik moest even huilen. Had mezelf, zonder dat op te merken, al dagen onderdrukt. Verdriet tonen was mij door de buitenwereld (het schoolplein) afgeleerd, maar ook weer deels aangeleerd (oefenend met mijn studiegenoten). Aan mijn moeders keukentafel kon ik, wanneer ik, chronisch naïef , haar iets toevertrouwde ook nog wel eens incidenteel een traan laten.
In al die consternatie rondom wetten van aanraking en het tonen van verdriet, bracht huilen mij al snel in een mijnenveld.
Bjarne zag wel dat ik even wat buitenlucht nodig had (en hij moest even roken). Ik zei hem dat mijn lichaam zo zwaar en wankel was, dat ik onzeker was bij het lopen. En ik zei hem dat ik bang was voor al die mensen met hun amputaties. Geen vrolijk stel. Niet Dante, maar Fellini in Inferno. Ik wilde er nog iets meer over zeggen, nog een beetje wenen, maar mijn compagnon had daar geen tijd voor. We leken niet zoveel op elkaar en dan is empathisch vermogen soms niet optimaal aanwezig. En ik was drie jaar oud op dat moment en niet de grote man van ons bedrijf.

Eenmaal buiten, na de gangen, de liften, de blikken en de geuren, stonden we eindelijk in iets wat ooit een tuin was geweest. De eerste keer dat ik in Spanje was, viel het me al op hoe alles in verval was. Nu, veertig jaar later, bleek dat ze dat prima bij hadden gehouden; die teloorgang. Het werd net niet erg genoeg. Tenminste, niet daar waar ik me waagde.
Geruststellend was het kleine aantal geamputeerden. Ook leek ik meer te worden gedoogd. Toen ik de kliniek binnenkwam had ik nog een pak aan en een mooie vrouw aan mijn arm. Nu was ik er heel anders aan toe en werd ik voorgegaan door Bjarne met sigaret. Decorumverlies stemt de beschadigde medemens milder.

Terwijl ik tegenover mijn compagnon zat, leek hij zich meer op mij te focussen. Als ik hem de ruimte liet, speelde hij graag de baas en dat kon in de contacten met cliënten voor ongewenste situaties leiden. Zijn stem scheen nu iets minder streng (of doortastend, wist ik veel met mijn klotsende emotionele kompas). Ik greep de vriendelijke aandacht niet aan om nog eens in huilen uit te barsten. Je leert het iedere keer weer beter. Huilen is ongewenst. Wie heeft die les niet geleerd in Noord Europa? En toch, soms wilde ik me verstoppen voor al die mores en onder de vleugel kruipen van iemand die van mij hield.
IK keek naar de grootste geamputeerde, hoe onmogelijk ver de afstand tot elkaars levens kennelijk leek te zijn. Zijn onmiddellijke veroordeling van waar ik voor stond, was er een die ik al jong had meegekregen.
Mensen speculeren er op los. Wat maakt dat we de een verwerpen en de andere willen omhelzen. Ik was al blij met een houten bankje hier, incidenteel door Bjarnes rookwolken omhuld. De grote vragen worden niet eerlijk beantwoord. Ze stellen is zinloos en vaak verwondend.

Bjarne nam me mee naar het cafetaria. Daar stonden in ieder geval dingen die ik misschien wel kon eten. Niet dat ik trek had, maar eerder om mijn lichaam nog iets te geven dat wellicht kracht opleverde. Angst en eenzaamheid kunnen je heel gehoorzaam maken. Bjarne wees wat dingen aan en ik knikte. We aten wat. Hij zou de avond op mijn kamer blijven. Slapen op het lullige bankje waar Cora’s kleine gestalte maar net op had gepast.
Tijdens het lopen, merkte ik aan mijn gezel dat hij af en toe inhield. Zijn gezicht vertrok in een grimas. ‘Heb je pijn’ ? Vroeg ik hem. Hij was ontwijkend, zei iets over zijn knie. Binnen de verslavingszorg, binnen de kringen van verslaafde mensen is er altijd het fenomeen van de verdenking. Men is zo vaak met de eigen leugens of die van anderen geconfronteerd dat (te) veel signalen worden uitgelegd als symptomen van terugval. Ook ik dacht: ‘zou hij jicht hebben? Zou hij weer zijn gaan drinken?’. Niet als morele kwestie. Ik ben opgegroeid tussen verslaafde mensen. Twee stiefbroers en een stiefzusje zijn overleden aan het langdurige gebruik van heroïne, cocaïne en amfetamine (om maar een paar middelen uit hun arsenaal te noemen). Mijn stiefvader was alcoholist toen mijn moeder hem binnenhaalde. Mijn moeder zelf is overleden aan een eetverslaving (noem het vetzucht als dat beter uitkomt) en kon alleen maar naar het ziekenhuis, waar ze niet heen wilde, worden vervoerd nadat ze het grote raam uit de voorkamer hadden verwijderd. Een hoogwerker van de brandweer kon haar zo zijn kraanbodem inrollen. Mijn dochter heeft er een foto van gemaakt.
Mijn stiefvader was de laatste om te sterven. Hij was van hetzelfde geboortejaar als mijn werkelijke vader. Die viel dood neer in het vijandelijke stafschopgebied toen de wedstrijd drie minuten aan de gang was, zesendertig jaar oud. Ik heb zijn shirt met de grasvlekken op de borst bewaard. Er was voor mij als jongetje verder niet veel te sprokkelen van hem.
Al zijn spullen, al het verdriet, het was allemaal van mijn moeder.

Terwijl Bjarne op het bankje lag te snurken, zocht ik de overvloed aan spullen bij elkaar die ik had gedacht te zullen gaan gebruiken. Hoe eerder we weg konden na het laatste infuus morgen, hoe beter.  Tassen vol met apparatuur en kleding. De man die op reis was gegaan had, zoals reizigers wel vaker overkomt, een inschattingsfout gemaakt.

Terwijl ik me uitstrekte op mijn ziekenhuisbed maakte ik de klassieke en vaak dodelijk aflopende overweging: als het echt niet gaat, neem ik er af en toe nog eentje.

XV

Tijdens de opname was het een komen en gaan van verpleegsters, artsen, schoonmakers. Dat ging 24 uur per dag door. Iedere dag werd mijn bloeddruk meerdere malen gecontroleerd. Kreeg ik op drie verschillende momenten medicijnen toegediend, werd ik om de twee uur ’s nachts met een zaklamp beschenen om te zien of ik niet aan het plafond bungelde. Ik zwaaide altijd naar deze nachtwachten met klaarwakkere ogen, immer bereid vriendelijk te zijn of begrip te vragen voor mijn lastige aanwezigheid. Er was geen privacy, geen rust. Dat is iets wat veel klinieken (in allerlei disciplines) gemeen hebben.
De tijden dat je op een ligstoel onder een parasol kon bijkomen op het gazon van een sanatorium leken met de terugdringing van tuberculose voorgoed verstreken.

Voor mijn opname, had ik al jaren met de kliniek samen gewerkt. Zij hadden een stof ontwikkeld die, mits in de juiste hoeveelheden en algoritmes toegediend, de expressie van de alfareceptoren in het brein reduceerden tot nul. Dit resulteerde erin dat de ‘craving’, de ‘zucht’ (om een af andere reden hebben mensen de pest aan dat laatste woord) radicaal afnam. Na drie tot vier infusen was de drang om te gebruiken verdwenen. Mijn compagnon en ik hadden veel mensen begeleid naar Madrid om daar het wonder te ondergaan. We vonden het zelf steeds weer spannend: gaat het opnieuw lukken? Zal de cliënt tevreden zijn? Per saldo betaalden ze een lieve som aan de kliniek, dus ik kon pas ontspannen wanneer ze op dag drie ineens een enorme opluchting gewaar werden. Probleem was dat de kliniek alleen maar een behandeling aanbood die succes had bij alcohol-, amfetamine- en cocaïneafhankelijkheid. Daar viel ik niet onder met mijn slaappillen.
Na veel gesprekken met de man die dit hele proces had uitgewerkt, mochten Bjarne en ik zijn kliniek in Nederland gaan vertegenwoordigen.

Ons land was toen nog veel meer een verzorgingsstaat dan nu. De voedselbank en het toenemend aantal bejaarden dat thuis overleed, omdat de politiek de vergrijzing aanpakte door deze te negeren, van de ene op de andere dag dakloos worden, waren zaken die toen nog niet of nauwelijks speelden. We zetten alles op alles om de Spaanse uitvinding voor het voetlicht te brengen. Interviews, advertenties in beeld en geluid, ingangen die ik als coach (iedereen is nu coach en het woord roept eerder mijn lachlust of wantrouwen op dan iets anders) had bij een paar ministeries, twee websites met optimaal gebruikersgemak. Een bekende Nederlander die als eerste met mij mee was gegaan naar Madrid, vertelde openhartig op televisie over zijn positieve ervaring met de behandeling in actualiteitenrubrieken. Er ontstond een kleine stroom mensen die het aandurfde. Voornamelijk zakenmensen die zogenaamd een paar dagen met wintersport gingen en vertegenwoordigers van de entertainment industrie. Die vertelden het weer voort en zo hadden we vrij snel een rendabel bedrijf met tevreden klanten.
Ook werden we veel gebeld of gemaild door mensen die nauwelijks over een inkomen beschikten en terecht niet konden begrijpen waarom een behandeling waar wij – als bemiddelaars – in voorzagen, geen deel uitmaakte van het aanbod der verzekeraars. Het gaat altijd en overal om geld en het achterlijke neefje daarvan: de bureaucratie. We legden uit hoe moeizaam het was een nieuw procedé te introduceren binnen de medische wereld. We hebben een poging ondernomen om in gesprek te raken met het Trimbos-instituut. Geen enkele reactie. Een journalist die een hotemetoot in de verslavingskunde interviewde over de ‘Spaanse’ behandeling, tekende de volgende verklaring op: ‘Ik heb er nog nooit van gehoord, dus het kan niets zijn. Misschien gaat het over die wortel die ze in Zuid-Afrika hebben ontdekt. Voor mij zijn het allemaal charlatans.’ Van dat soort idioten zijn zieke mensen afhankelijk. Mijn devies is al heel lang: ‘vertrouw op kundige individuen, niet op instanties en als je ziek bent, doe dan in ieder geval research naar de specialisten die werkelijk goed te boek staan. Niet iedere automonteur is goed in zijn werk en dat geldt voor ieder beroep, medici maken daarop geen uitzondering.’

Maar vandaag mocht ik naar huis. Ik verwachtte er niet veel goeds van, maar als er een plek op aarde is waar ik me optimaal veilig voel, is het daar.
Die veiligheid zou beproefd gaan worden. Bjarne droeg het grootste deel van mijn bagage. Zeulen was het voor hem. Af en toe kromp hij ineen. ‘Wat is er met je?’, vroeg ik. ‘Mijn knie’, antwoordde hij zonder verdere uitleg. Ik drong verder niet aan. Wanneer iemand zo vriendelijk is je af te halen uit de horrorkliniek, laat je het wel uit je hoofd nog ergens een kanttekening bij te plaatsen. Marzo stond bij de uitgang om ons uit te zwaaien. Hij omhelsde me, noemde mij ‘Big Man’ zoals hij dat sedert enige dagen was gaan doen. ‘Big Man’ was even niet zo groot.

Opnieuw moest ik snikken. Marzo kon zijn verbazing niet verbergen of toonde die juist met opzet. Soms woelt dat beeld, zoveel jaren later, nog door mijn gedachten en schaamte beweegt dan onhandig door mijn buik. Vond hij me melodramatisch? Dacht hij dat ik nu over het ergste heen was en me niet moest aanstellen. Als kind dat zonder vader was opgegroeid, kon ik soms onvoorspelbaar reageren op mannelijke autoriteitsfiguren. Het is tot op de dag van vandaag een blessure die ik zelf moeilijk kan verplegen.

De Spaanse taxichauffeur waande zich kennelijk op een formule 1 circuit. Met doodsverachting en een beangstigende zelfingenomenheid regeerde hij over zijn rijk: de snelweg. Na de relatieve kalmte van de kliniek, werd de buitenwereld een bommentapijt. ‘Dit is hoe je na een week vol gruwelen te hebben doorstaan, aan je einde komt’. Dat soort gedachten had ik. Mijn gedachten die zich ten onrechte aan mijn lichaam vastklampten. Bij iedere bocht (met deze chauffeur waren ze allemaal onverantwoord scherp), zette ik me schrap. Opgesloten in mijn gedeeltelijke verdoving, was ik volledig weerloos. ‘Ik sta doodsangsten uit’, zei ik tegen Bjarne die koeltjes vanaf de achterbank reageerde met de tekst ‘die man is een coureur’.
Daar kon ik om lachen. Verslaving en ontwenning: ze openen de deuren naar een knettergekke wereld die wellicht reëler is dan degene waar we met ons roze brilletje op doorheen dwarrelen.

Eenmaal op het vliegveld van Madrid ontdekte ik de voordelen van een bagagekarretje (een soort rollator die niet prijsgeeft dat je iets mankeert). Hangend op het vehikel kon ik, quasi ontspannen allerlei kanten op.
Na allerlei gedoe bij security (ze wilden al mijn apparatuur zien), bereikten we eindelijk een enclave waar we even konden zitten en iets eten. Geen hospitaalprak, maar iets troostends. Ook het oplopen van de vliegtuigtrap ging redelijk. Hoewel ik er vreselijk moet hebben uitgezien en mijn charmes nog slechts een herinnering waren, deed ik toch mijn best om een goede indruk bij de stewardessen achter te laten. Mensen staan bij dit soort ontboezemingen meteen klaar met termen als ‘ijdel’ (alsof dat zo erg is), terwijl het voortdurend gaat over het dragen van de schaamte. Uiteraard kon het niet voorspoedig blijven gaan. Zodra we het gangpad betraden, werd ons de adem afgesneden door een scherpe, zure, gaslucht die me deed kokhalzen. Ik kon de geur niet duiden en zoals gewoonlijk deed iedereen of er niets aan de hand was. Even ging het door mijn hoofd dat iemand wellicht een fles exotische ‘tax free’ drank had laten leeglopen, maar het was veel erger dan dat. Onze twee zitplaatsen grensden aan die van een Chinese man die een wat onrustige indruk maakte. Naarmate we hem naderden, bleek hij de bron van luchtvervuiling te zijn. Hoeveel bollen knoflook kan een mens eten zonder in een gaswolk te veranderen? 

‘De tienduizenden kleine knoflookboeren in Shandong keken met verbazing naar de plotselinge belangstelling. Bij de manie rond knoflook speelde ook het volksgeloof een rol, dat ruime consumptie ervan zou helpen bij het afweren van de varkenspest, die vorig jaar in delen van China heerste. Het bracht de autoriteiten ertoe officieel te ontkennen dat knoflook eten een adequate afweer tegen griep is.’ Bron: Volkskrant 11/08/11

Ook Bjarne, die naast hem moest zitten omdat ik wat claustrofobisch was gegeven het doorstane leed, moest de inhoud van zijn maag bedaren. Was mijn oma er maar bij geweest. Die had altijd flesjes eau de cologne van 4711 in haar tas en lieve, kanten zakdoekjes. Als kind depte ze mijn voorhoofd daarmee als ik misselijk was. Nu zaten we naast een bunzing die (samen met de Spaanse taxichauffeur) een indicatie gaf van hetgeen mij nog te wachten stond. De Chinees, maakte zoals gezegd, een onrustige indruk. Hij zat bij het raampje, maar stond om de haverklap op om ‘iets’ in het toestel te doen. Misschien had hij last van flatulentie, misschien kon hij gewoon niet stilzitten, misschien zelfs, raakte hij door zijn eigen uitstoot bedwelmd. Op enig moment was Bjarne het zo zat, dat de Chinees niet meer langs hem mocht. Mijn compagnon zette zijn benen stijf tegen de stoel voor hem en schudde met zijn hoofd naar de Chinees. Prettige sfeer. Ik leefde van gebeurtenis naar gebeurtenis. Op den duur zouden we landen. Dan moesten we onze bagage van de lopende band pakken. Dan zouden we genoodzaakt zijn met die bagage naar Bjarnes auto. En dan…

Een kennis met een ‘drankprobleempje’ had mij gevraagd wat de kosten waren van een behandeling in Madrid. Onbetaalbaar. Ze was een beetje wanhopig. Een aantrekkelijke vrouw, alleenstaande moeder. Ik had overwogen: als ik Bjarne op haar afstuur, weet ik hoe het eindigt. Anderzijds was hij wel erg eenzaam. En hij zou iets goeds kunnen betekenen. De dingen die ik mijzelf soms wijs maak. Bjarne was inderdaad vol goede moed met haar gaan praten en vanuit het praten waren andere activiteiten ontstaan. Hij had ineens een heel ander leven. Was moeilijker op te sporen, cliënten konden minder vaak bij hem terecht. Hij had nu een Armanipak, een eigen bedrijf en een aantrekkelijke vrouw. Met hem viel niet langer te spotten. Hoewel hij een hele zachtaardige kant had, was er toch vooral een narcistische krenking aan het werk die voor vervelende situaties kon zorgen. Zo kon hij het niet laten mensen belachelijk te maken met woord en gebaar. En dan zo opzichtig en luid dat de omgeving zijn ongewilde publiek werd en ik de gegeneerde lul die nog moest lachen ook.

Goed. Mijn bagage lag in Bjarnes auto. Ik deed mijn gordel om en verzuchtte: ‘Dank onze Lieve Heer dat ik weer in Nederland ben’ (hier haast ik mij te zeggen dat ik alleen tegen God praat wanneer ik uiterst dankbaar ben of doodsbang). Is een restverschijnsel van zes jaar christelijke lagere school. Mijn moeder vond het destijds een goed idee dat ik ook wat van die wereld mee kreeg. Wanneer ik dan tussen de middag thuis mijn boterham zat op te eten en vertelde wat God en de duivel allemaal met mij gingen doen, gaf mijn moeder antwoorden als: ‘God en de duivel zijn helemaal niet met jou bezig schat. En die meester van jou is gewoon een lul. Laat ze maar kletsen.’ Wat ik in ieder geval over heb gehouden aan mijn tijd op die school is dat ik niet voluit durf te vloeken. Niet zo’n gemis. Maar ik dwaal af. Net als de Spaanse taxichauffeur, raakte Bjarne in coureursmodus. Bumperkleven, hard rijden, veel gezwaai aan het stuur, roken en stoer en onaangedaan door de voorruit kijken. Het was zijn film, niet de mijne. ‘Bjarne’, piepte ik voor het eerst: ‘ik word erg bang als je zo hard rijdt en bovenop de ander gaat zitten.’ Zonder weerwoord minderde hij vaart, maar dat was maar voor korte tijd. Ik probeerde hem op andere manieren duidelijk te maken dat mijn brein dit soort dynamiek nog niet aankon. Uiteindelijk stopten we even onderweg om iets te drinken en te eten. Ik vroeg hem waarom hij zo’n haast had. ‘Ik heb een afspraak met Marja’, antwoordde hij ‘en ik ben al aan de late kant.’ Marja was de vrouw met het alcoholprobleempje.

We stopten voor mijn huis. Er was niemand, maar dat vond ik prima. Bjarne gooide mijn spullen nog net niet de gang in en scheurde vervolgens weg. Er stond een vaas vol prachtige bloemen van Cora Achter de vaas hing een grote spiegel. Ik bestudeerde mijzelf: iemand die na twee dagen uit het water was gedregd. Heb er een foto van gemaakt om mijzelf eraan te herinneren waar ik terecht kon komen.

In mijn nachtkastje lagen nog twee doosjes slaaptabletten. Ik taalde er niet naar. Geen ‘craving’. Wel angst. Marzo had me gezegd dat ik opnieuw zou moeten leren slapen. Als een baby.

XVI

Weer thuis, dag 1

Ik belde mijn moeder. Mijn huis was me vertrouwd genoeg, maar wat mijn verdere omgeving en omstandigheden betrof, voelde ik mij als en kat in een vreemd pakhuis. Ik wilde een verbinding maken. Ze reageerde wat oppervlakkig: ‘Hey, je bent er al weer….’ Mijn moeder had de neutrale toon van iemand die weg was gegaan bij zijn echtgenoot, maar in het belang van de kinderen nog ‘on speaking terms’  bleef. Deze benadering kende ik van haar. Ze was al tien jaar woedend dat ik alles in het werk had gesteld om me enigszins uit de symbiose met haar te worstelen (aanvankelijk had ze geen duimbreed toegegeven en daarna had ze me laten vallen als een baksteen, me verwenst en verbannen, met af en toe opklaringen van vergevingsgezindheid, liefde en sentimentaliteit, maar ook had ze me geprobeerd te slopen op manieren die ik wellicht in een volgend boek zal beschrijven). Doorgaans mat ze zichzelf een koele, licht afwijzende en waakzame toon aan wanneer we elkaar spraken, maar af en toe was het even als vanouds. Zij had daar dan behoefte aan en ik baadde me in de tijdelijke weelde van de ‘détente’. Het was volstrekt zinloos haar te wijzen op de mogelijkheid wat vaker van dit soort momenten te creëren waarop we samen konden zijn zonder dat haar razernij opspeelde.

Het was namelijk allemaal mijn schuld, zij had alles goed gedaan, alle verdriet was haar eigendom en het vergde de souplesse van een slangenmens om daar mee om te gaan teneinde verder explosiegevaar te voorkomen. Ik had de ene symbiose voor de andere (minder gerieflijke variant) verruild. Wat een winst.

Mijn moeder informeerde niet naar mijn gestel, maar stak meteen van wal in een tirade, gericht op mijn compagnon Bjarne. In mijn onwetendheid had ik mijn moeder en mijn compagnon aangesteld als mijn hoeders bij terugkeer uit de kliniek. Over verkeerde inschattingen gesproken.

Mijn moeder, die geen enkele interesse toonde m.b.t. de kwetsbare staat waarin mijn brein zich bevond, trok van leer: ‘Die Bjarne is een lul, een viezerik. Volgens mij is het een flikker. Dat toontje van die vent, ik gruw ervan. Net alsof hij stront in je lepelt. Daar wil ik nooit meer iets mee te maken hebben. Hij moet me ook niet meer bellen. Die vent is gewoon verliefd op jou!’ Ik trachtte, tegen beter weten in, nog iets sussends te zeggen, maar dat was uiteraard volkomen zinloos. Mijn moeder gooide de telefoon erop. Ik was alleen in het heelal, met een brein en een lichaam dat nog geopend op de operatietafel lag.
Ik begon te trillen. Steeds heviger.

Mijn moeders oorlog woedde door in mijn weerloosheid. Ik kon niets meer vasthouden. Mijn mobiele telefoon schokte in mijn hand en belandde op de sprei. Alles beefde in mij. Na mijn vaders vroege dood, was ik gevoelig voor hypochondrie. Nu ik echt ziek was ging die gevoeligheid over in een samenvoeging van wild om zich heen grijpende angsten en de machteloosheid van een ontredderd brein. Ieder geluid was er een te veel, iedere bron van licht trok stukken huid van mijn lichaam. Iedere gedachte kon eenvoudig ontaarden in een onheilsfantasie. Ik belde Marzo. Godzijdank nam hij op. Ik zette de situatie uiteen. Hij was ernstig en maakte zich kwaad om het geruzie tussen mijn moeder en Bjarne. Hij had me nog maar net van hechtingen voorzien en mijn beschermers begonnen de draad al los te werken. Marzo gaf heel precies aan welke medicijnen ik tijdelijk moest verhogen, wanneer en in welke doses. Zijn stem bracht me wat rust. Door het opvoeren van de dosis codeïne raakte ik in een waak-slaap modus. Op enig moment hoorde ik mijzelf lachen. Heel even en vanaf grote afstand.

De eerste nacht in mijn eigen bed. Herstel leek zich bij lange na niet in te zetten. Meerdere keren had Marzo gezegd: ‘You will feel so much better’, maar de enige opluchting die ik ervoer was dat de bezoeking van de eerste twee nachten in de kliniek zich nu op een draaglijker niveau afspeelde.

Hieronder kunt u lezen wat in de bijsluiter van mijn slaapmiddel werd vermeld. Eenmaal thuis vertoonde ik alle bijwerkingen. Er was sprake van een post-onthoudingssyndroom in al zijn facetten. De hel op aarde.

Citaat uit de bijsluiter van mijn middel:

‘Afhankelijkheid

 Langdurig gebruik van Zolpidemtartraat of andere slaapmiddelen kan leiden tot lichamelijke of psychische afhankelijkheid. Het risico op afhankelijkheid wordt verhoogd door verhoging van de dosering en verlenging van de behandelingsduur en is ook hoger bij patiënten met een voorgeschiedenis van alcohol- of drugsmisbruik.

Na het ontstaan van een lichamelijke afhankelijkheid zal een abrupt staken van de behandeling gepaard gaan met onthoudingsverschijnselen. Deze kunnen bestaan uit hoofdpijn of spierpijn, extreme angst en spanning, rusteloosheid, verwardheid, prikkelbaarheid en slapeloosheid. In ernstige gevallen kunnen de volgende symptomen zich voordoen: verlies van gevoel van de werkelijkheid (derealisatie) vervreemding van uzelf (depersonalisatie), extra gevoeligheid voor scherpe geluiden (hyperacusis), doof gevoel en tintelingen in de armen en benen, overgevoeligheid voor licht, geluid en aanraking, hallucinaties (waanvoorstellingen) of epileptische aanvallen.

 Wat moet u doen wanneer u teveel Zolpidemtartraat 10 PCH heeft ingenomen?

Wanneer u teveel Zolpidemtartraat 10 PCH heeft ingenomen, neem dan onmiddellijk contact op met uw arts of apotheker. Verschijnselen die kunnen optreden bij inname van een te hoge dosis variëren van slaperigheid tot bewusteloosheid (coma).’ (Bron: bijsluiter Zolpidemtartraat, Pharmachemie B.V.)

Weer thuis, dag 2

Op dit moment slikte ik nog alle medicijnen die mij moesten vrijwaren van epileptische insulten en de medicijnen die mij min of meer kalm konden houden op andere niveaus. Van Marzo had ik een doosje van de pillen meegekregen die mij in staat stelden om planten uit toiletpotten te zien groeien. Daar sliep ik een uur op. Ik hield me stil tijdens de wakende uren daar omheen, zoals een wakker geschrokken kind geen monsters wil attenderen op zijn aanwezigheid. Gehoorzaam was ik, een heel oud overlevingsmechanisme.

Naast Marzo’s wonderpillen, slikte ik de al eerder genoemde depakine, gabapentine, codeïne en atarax.
Tijdens de opname was de inname van antidepressiva stopgezet. Ze namen geen enkel risico. De serotonineheropnameremmers konden interfereren met de behandeling. Nu mocht ik ’s morgens, om negen uur mijn antidepressivum innemen in combinatie met de eerste dosis gabapentine van de dag (3 x daags 400 mg).
Dat hield in dat ik urenlang moest wachten met het innemen van medicatie die de tandartsboor in mijn brein enigszins tot bedaren bracht. Wanneer ik om negen uur mijn antidepressivum en de eerste dosis gabapentine innam, wist ik tenminste dat ik om elf uur de eerste verlichting kon ervaren.

Ik had meerdere depressies in mijn leven gehad, met soms uiteenlopende karakteristieken. Wat zich nu in mij afspeelde was meer dan alleen een depressie. Ik zal trachten uiteen te zetten wat zich tijdens die ochtenden in mijn brein – en bijgevolg mijn belevingswereld – afspeelde.

Ik heb veel boeken en artikelen gelezen die ‘depressie’ als onderwerp hadden. In het merendeel van deze publicaties neemt de zogenaamde ‘vervlakking’ van emoties een eminente rol in. ‘Vervlakking’ is een term die, m.i., de lijdensweg die gepaard gaat met een depressie tot een staat terugbrengt waarin emoties zich nauwelijks – of in afgezwakte versie – aandienen. Omdat een depressie per persoon anders is, wil ik slechts beschrijven waarom ik deze benadering (de theorie over vervlakking) als een klap in het gezicht ervaar.
Voor mij is een depressie een bijna voortdurende staat van gevangenschap. Misschien dat andere lijders die beperking aanvaarden (aanvaarden, loslaten, accepteren, allemaal termen die het goed doen in het therapeutische geroezemoes, maar in oorsprong zo impotent zijn dat ze uit het jargon zouden moeten worden verwijderd), maar tijdens een depressie zie ik de wereld voorbij trekken met een dynamiek, kleur en ritme die ik niet langer kan benaderen en die voor altijd verloren lijkt te zijn. Tijdens eens depressie kan ik me niet voorstellen dat hij over zal gaan. In een behoorlijk aantal ernstige gevallen gebeurt dat ook niet.
Terug naar mijzelf: depressie is een gevangenschap waarbij het gezonde leven zich zichtbaar en voelbaar buiten mijn kooi afspeelt zonder dat ik er deel aan kan nemen. De gevoelens die met deze confrontaties gepaard gaan zijn niet vlak. Ze zijn van een andere orde. Terging, desillusie, wanhoop, pijn, eenzaamheid, het verlammende (niet pijnloze) gevoel dat je dood bent, maar nog kunt kijken. Het overweldigende, hopeloze gevoel dat je begraven bent en te zwak om jezelf uit de kuil te bevrijden. Dat je tijd van leven voorbij is.

Iedere nacht zou ik de uren tellen die me bij de ochtend brachten. Eenmaal daar aangekomen wachtte ik tot het negen uur was en verdroeg de twee uren die de medicatie nodig had om aan te slaan.
Depressie was één ding. Van de andere ontregelingen had ik geen verstand. Ze voegden toe aan de pijn van depressie, maar waren snijdender. Wanneer ik als kind de zon via een vergrootglas samenbundelde tot een smalle lichtbaan kon ik daarmee de rug van mijn hand verbranden. Wanneer een tandarts in een zenuw boorde, wist ik hoe dat voelde. Dit soort indringende, nauwelijks te harden pijn vibreerde en brandde in mijn hersenen, maakte dat ik jammerde in de beslotenheid van mijn kamer. Hoewel er duidelijk een fysiek aspect meespeelde in deze kwelling, was het toch voornamelijk een genadeloze emotie waarvoor ik geen naam heb. Een gevoel dat – heer en meester in mijn schedel – paniek, angst en verdriet als beginnelingen terzijde schoof en dieper ging dan ik ooit had ervaren. 

Alles wat je toevoegt aan de hersenen, verandert ze. Alles wat je onttrekt aan de hersenen, verandert ze.

Tegen elven zwakte de foltering af. Een incidentele traan van opluchting rolde langs mijn gezicht. Mijn Dochterwolkje kwam op bezoek. Gelukkig had ze de huissleutel. Ik hoorde haar gedempte stappen op de trap, maar onwillekeurig schokte en bokte mijn lichaam onder het minste geluid. Ze kwam mijn kamer binnen in haar vanzelfsprekende vitaliteit.

Ook nu kan ik slechts bij benadering beschrijven wat er gebeurde wanneer een levend wezen mij naderde. Het was alsof ik geen huid had, geen ribben. Alsof de ander dwars door me heen liep en ik verkrampte in een vruchteloze afweer. Mij kind liep door mijn hart, stapte op mijn longen en zei: ‘Goh, ik dacht je veel magerder zou zijn geworden…’

Ik was pas slechts een week weggeweest, maar in haar fantasie had ze gerekend op een uitgemergelde versie van haar vader. Die was er ook, maar gelukkig voor ons allebei, bevond die zich aan de binnenkant. Ze bleef niet lang, mijn oogappeltje. Ik kon nauwelijks praten en zij was gevoelig genoeg om min zwijgzaamheid te beantwoorden met de hare. Ik hield haar hand vast, even.

Ik schaamde me omdat ik zo beefde. Vroeg haar: ‘kom je over een paar daagjes terug, dan gaat het vast al wat beter?’
Terwijl ze de trap af liep, golfde het falen en het bijbehorende verdriet door me heen. Mijn meisje, mijn kind, had me zo moeten zien. Haar sterke vader, haar toeverlaat. Ik was bang dat ze het leven nog meer zou gaan ervaren als de kwellende teleurstelling die het maar al te vaak was geweest.

Waarschijnlijk zullen anderen dit herkennen: het is eenvoudiger te huilen om de mensen die je liefhebt, dan om in contact te komen met je eigen geblesseerde zelf en daar zachtheid en ontroering voor op te brengen.

Cora, mijn geliefde was er ook nog even. Ze was terug uit Turkije en had, heel lief, een bos bloemen voor me meegebracht. Ik vertelde haar dat ik bij haar wilde zijn, maar dat mijn lichaam dat niet toestond. Dat ieder woord, iedere streling, een opgave was waaraan ik onmogelijk kon voldoen. Ze was, zoals altijd heel zacht en begripvol: ‘heb je liever dat ik ga? Vroeg ze, waarop ik antwoordde: ‘ik heb liever dat je blijft maar ik kan je aanwezigheid niet aan, mijn liefde is geen partij voor wat zich in me afspeelt”. Met een onderdrukt snikje verliet ze het vertrek. Even voelde ik opluchting. Niet de ander tot last zijn.

Toen Marzo’s wonderpillen op waren, ging Bjarne met het recept dat Marzo had uitgeschreven, naar de apotheek. Het middel stond in Nederland op een soort ‘zwarte lijst’.
‘Wellicht kunt u er België aankomen’.
Bjarne die met moeite zijn afspraken met mij na kwam, toog naar Vlaanderen en ging de apotheken langs. Ook daar was het middel verboden. Hij reed terug naar de oorspronkelijke apotheek in Nederland waar hij ter vervanging Lioresal mee kreeg. Lioresal was een spierverslapper die later nog enige faam zou verwerven, omdat het als bijwerking had dat het de zucht naar, met name alcohol, verlichtte. Tegenwoordig kennen ingewijden het middel als ‘baclofen’ (voor nadere informatie verwijs ik je naar het boek ‘Het einde van mijn verslaving’ door Olivier Ameisen).

Die nacht nam ik, met enige terughoudendheid, een tablet Lioresal. Na tonnen vergif te hebben geslikt, was ik nu bang voor één pilletje. Het betrof een spierverslapper en mijn hart was een spier. Je begrijpt, ik was niet meer volledig in contact met de werkelijkheid.

Slaap kondigde zich aan via een reeks schokken. Onwillekeurige bewegingen van mijn spieren. De reeks volgde een vast patroon: de eerste schok voelde ik in mijn kuit, de tweede in mijn dij, de derde in mijn diafragma. Daarna viel ik letterlijk in slaap, over de rand van de duistere schacht belandde ik in een vrije, inktzwarte val. Kort daarop volgde de eerste ontploffing: alsof er een kanon naast mijn oor werd afgeschoten. Ontploffingen die aanhielden en met lichtflitsen vergezeld gingen. Ik ‘zwiepte’ mijzelf terug naar een wakende staat, doodsbang voor het geweld in mijn brein. Later heb ik meerdere mensen gesproken die deze ervaringen hadden doorgemaakt. Ze konden – zelfs in hun slaap of juist vanwege die staat – de knallen en flitsen verdragen zonder daarvan wakker te schrikken. Mettertijd (weken, maanden later) verdwenen bij hen die ervaringen en kalmeerde hun brein voldoende om weer ‘geleidelijk’ te slapen.

Die eerste week had ik mijn beste vriendin en voormalige geliefde, Margreet, gevraagd of zij tijd had om een beetje voor mij te zorgen. Ze had zonder bedenkingen bevestigend geantwoord. Met Cora die haar dochtertjes onder haar hoede had en Bjarne die steeds moeilijker te bereiken was, zou ik anders aan de goden zijn overgeleverd.
Margreet, mijn dank naar haar is eeuwig, zonder overdrijving, zorgde voor me met een zachtheid en vertrouwdheid die ik nooit meer heb ervaren sindsdien. Dat hoeft ook niet. Ze was daar, ze deed wat nodig was en luisterde naar me, zonder mijn ‘gezonde’ verstand in twijfel te trekken.

Ze sliep in de belendende kamer, doorgaans mijn dochters domein. Mijn kind verbleef bij haar moeder nu ik gevallen was. Margreet bewoog als een geruisloze elf door mijn huis. Ik hoefde maar op de grond te tikken en dan kwam ze naar me toe. Boterhammen brengen, thee. Hoewel ik iedere keer wist dat ze in de deuropening zou verschijnen, schokte mijn lichaam van schrik wanneer ze zich manifesteerde. Ik verontschuldigde me daarvoor, keer op keer, hoe vaak ze ook aangaf dat dit niet nodig was.

Op die laatste avond, voordat ik me overgaf – een van de grotere nederlagen in mijn bestaan – aan mijn middel, zat ze op de rand van mijn bed en luisterde naar mijn instructies en verzoeken: ‘Liefje, ik kan niet meer. Iedere keer dat ik in slaap val onweert het in mijn hoofd. Echt natuurgeweld met harde knallen en lichtflitsen. Ik ben bang dat mijn hersenen zullen scheuren, dat ik een bloeding krijg. Ik durf niet naar het ziekenhuis te gaan. Ze zullen slechts onbegrip tonen, neerbuigendheid of erger. Mijn verweer is op. Ik ga mijn slaappillen slikken, maar een paar. Misschien dat het onweer dan wegblijft. Wil jij hiernaast een beetje naar me luisteren?’
Ze keek me aan met ogen groot van ontzetting en machteloosheid en knikte. Ik dankte haar voor haar zorg, voor haar liefde en zei dat ik van haar hield. Was ik theatraal? Ik vind van niet. In mijn fantasie zou ik kunnen sterven aan het nemen van mijn middel. Misschien zien andere mensen dit moment als een vorm van geestesziekte. Wellicht klopt dat. Wat ik me herinner was dat ik vooraleerst onwetend was, doodsbang en dat ik het allemaal over mijzelf had afgeroepen.

Er zijn vele soorten eenzaamheid. Sommige zijn stomp of afgerond, andere zijn snijdend, sommige zijn vol besef en andere volledig zonder. Mijn eenzaamheid was er in ieder geval een die me altijd zal bijblijven als een staat waarin ik nooit meer wil terugkeren. Of dat mij gegeven is, zal de toekomst uitwijzen.

Ik stopte twee pillen (zolpidemtartraat 10 mg) in mijn mond, kauwde ze fijn (ik had ooit bedacht dat ze dan sneller zouden aanslaan) en bleef met open ogen wachten tot ik iets van hun werking voelde. Daarna pas durfde ik mijn oogleden te sluiten.
Margreet bevestigde de volgende dag dat ze een geruststellend geronk had gehoord.

Bij het wakker worden was ik blij dat ik nog leefde. Dat was de eerste emotie. Kort daarop gevolgd door de tweede: verslagenheid. Ik schaamde me voor mijn falen. Het kwam niet in mij op dat ik ‘maar’ twee pillen had genomen. Dat ik vanaf die dosering makkelijk en traag had kunnen afbouwen. De ziekte die verslaving heet onderhandelde niet eens met mijn verstand. Het was vanzelfsprekend dat ik door zou gaan met slikken.

Bjarne was inmiddels met de Noorderzon vertrokken. Geen spoor meer van hem te bekennen. Zijn vrouw met wie hij nog in één huis woonde, maar die hij verder nauwelijks leek te verdragen, wist me te vertellen dat hij al weer een tijdje fiks aan het drinken was geslagen. Hij had het vliegtuig gepakt om de bloemetjes buiten te zetten in Curaçao.