Door: Meindert Inderwisch
Datum: 23 maart 2023

Afzondering

‘Je moet enkel dood gaan binnenin.

 Dan is alles gemakkelijk.’ (Ernest Hemingway)

Toen ik dood was, stond niemand mij naar het leven. Ik bewoog door mijn huis met de ramen geblindeerd en de telefoons uit hun contacten. Ik deed mijn boodschappen in de vroege uren en zag de andere doden in hun fluisterende onderhandeling met de winkelrekken en hun bescheiden beurzen.

De caissières lieten ons moeiteloos gaan. Wat getik op toetsen, een vriendelijk gestorven woord en mijn karretje dat zonder ophef afrolde op de auto die mij door alle tijden loodst. In de straten van de dageraad verrezen de eerste zorgen van half ontwaakte mensen. Moeiteloos om daar tussendoor te manoeuvreren. Het ochtendleger was verre van paraat en ik had geen wapens, behalve dat ene onverslaanbare: mijn toewijding aan Thanatos en de daaruit voortvloeiende onzichtbaarheid.

Christus had mij staande kunnen houden en zou met lege handen achtergebleven zijn. Natuurlijk zou ik een buiging voor hem hebben gemaakt. Maar verder bestond ik niet meer en hemel of hel evenmin.

In mijn vertrekken zag ik de leefruimtes en de vederlichte schimmen van de levenden met wie ik tijd had doorgebracht toen ik nog onder hen was. In mijn sterven was tijd beperkt tot aanvaardbare proporties. De rekeningen die op mijn deurmat belandden zouden worden betaald. Ik had wat brieven te schrijven, maar kon dat ook nalaten. Het was niet zozeer dat ik te moe was om nog iets van uitleg te geven. Er restte niets van de bedrogen inkt waarmee ik mijn leven eerder had geschreven.

Ik stond mijzelf één onuitgekomen wens per dag toe. Dat mijn dochtertje niet bang was gemaakt voor mij. Dat haar moeder – die bij mij was weggegaan en ons kind had gekaapt – mij zou hebben beschreven als de man die zij kende. Mijn wens bestond eruit dat mijn kind op de dagen dat ze mij zag, me tegemoet zou komen zoals talloze meisjes dat bij hun vaders doen. Zonder reserve en met open blijdschap. De kleine armen om de hals van de grote man geslagen. Dat ik haar optilde en de zon in onze ogen weerspiegelde, moeiteloos zonder schulden aan het daglicht.

Één onuitgekomen wens per dag in stilte belijden maakte mijn hoofd schoner. Huilen om dat wat niet was verstrekt werd een oefening in zuiverheid. Uiteindelijk zouden mijn gedachten niet meer zijn dan zoutkristallen. Ik had me slechts voorover te buigen en ze zouden zich verstrooien over mijn achterplaatsje, tussen het mos, de winterbladeren en de lege flessen.

Mijn huis hoefde niet meer te worden geschilderd. Een streek van de kwast brengt nieuwe onvolkomenheden aan het licht. De opdracht is eindeloos en mijn tijd zat erop. Niet omdat het lot zo had besloten. Het lot is iets liefs dat je meeneemt naar de kermis en in een carrousel zet om er naar te kijken. De bestemming van een bestaan dat in blonde haartjes uit de ramen van een brandweerauto voorbij draait.

Dag kind van mij, van de wereld. Ik zie jou. Jij zoekt naar mij. Zolang ik er ben zal ik van je houden.

Toen ik dood was stond niemand mij naar het leven. Het was een eenvoudige tijd. De mensen bemoeiden zich niet met wie verscheiden was.

’s Nachts kwam ik mijn vader en moeder tegen. Ze maakten nog steeds ruzie. Ze hadden mij lief, maar schreeuwden te hard om dat zachte woord van bewijs te overhandigen. Ik had mijn vrienden en geliefden in mij gedragen als een last en nu liet ik ze uitstappen. Ik had gedaan wat ik kon. Dat was te weinig geweest, maar meer was niet in mij voorradig.

Toen ik dood was miste ik het leven en bewoog mijn vingers over het telraam. Één zinsbegoocheling, zo rekende ik uit.

Zo was het goed. Zo was het eindig.